ECLI:NL:GHSHE:2019:3752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.261.832_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en de William Schrikker Stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar drie minderjarige kinderen is verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.L. Witteveen, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of te bekorten. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, als verweerster, heeft het verzoek van de moeder afgewezen. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 september 2019, waarbij de moeder, de GI en de vader zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de situatie van de kinderen, die sinds 2017 onder toezicht staan en sinds 2018 uit huis zijn geplaatst. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet goed geïnformeerd is over wat nodig is om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen weg te nemen en dat zij in het verleden opvoedondersteuning heeft ontvangen. De GI heeft echter gesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar problematiek en dat de kinderen in een onveilige situatie verkeren. Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke vereisten voor de machtiging tot uithuisplaatsing zijn voldaan en dat er geen aanleiding is voor een nieuw deskundigenonderzoek. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 oktober 2019
Zaaknummer : 200.261.832/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/343289 / JE RK 19-221
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
in deze zaak woonplaats kiezende te [kantoorplaats] op het kantoor van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze beschikking gaat over
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008,
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012 en
[minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2019, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair voormelde beschikking – naar het hof begrijpt gedeeltelijk – te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen dan wel in duur te bekorten, en subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juli 2019, heeft de GI verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Witteveen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. A. Elias.
Gelijktijdig is ter mondelinge behandeling de zaak (ingeschreven onder zaaknummer 200.261.827/01) tussen de moeder en verweerster met betrekking tot een ander kind van de moeder behandeld, in welke zaak tevens op heden uitspraak wordt gedaan.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 12 juli 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn – voor zover hier van belang – [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren.
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 7 april 2017 onder toezicht van de GI en zij zijn sinds 20 maart 2018 uit huis geplaatst. De kinderen verblijven bij [gezinshuis] te [plaats] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 7 april 2020 en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot uiterlijk 7 oktober 2019.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De moeder wist niet waaraan zij moest voldoen om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen weg te nemen en een uithuisplaatsing te voorkomen, zodat niet kan worden gesteld dat de ontwikkelingsbedreiging niet met een minder ingrijpende maatregel beschermd kon worden. De moeder heeft in het verleden zelf opvoedondersteuning vanuit Lunetzorg ingezet en daarvan heeft zij profijt gehad.
De moeder kan zich niet vinden in het standpunt van de GI dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt. De moeder kan de opvoeding van de kinderen op zich nemen, maar zij begrijpt dat een thuisplaatsing nu niet aan de orde kan zijn omdat er nog geen onderzoek voorhanden is waarin dit wordt bevestigd. De moeder wil graag een beslissing over de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Het belang van de moeder hierbij is dat er nog een onderzoek naar de moeder plaatsvindt en dat gekeken wordt naar de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen bij de moeder.
Lunetzorg kan niet veel zeggen over de interactie tussen de moeder en de kinderen omdat Lunetzorg weinig bij de moeder is geweest op momenten dat de kinderen er ook waren. Vraagkracht geeft aan dat zij niets kunnen zeggen over de leerbaarheid van de moeder. In het onderzoek van Keinder is de moeder niet meegenomen voor een thuisplaatsing en er heeft maar één observatie plaatsgevonden. Dat onderzoek trekt geen conclusies over de leerbaarheid van de moeder en haar opvoedvaardigheden, zodat niet kan worden gesteld dat de moeder niet aansluit bij de opvoedbehoefte van de kinderen. Nu de GI geen onderzoek verricht naar de moeder wordt gehandeld in strijd met internationale verdragen. De moeder verzoekt om een deskundigenonderzoek, waarbij onderzocht kan worden waar het perspectief van de kinderen ligt en of de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en leerbaar is. Het onderzoek is op zichzelf niet te belastend voor de kinderen.
3.6.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
De moeder geeft zelf aan dat van een thuisplaatsing nu geen sprake kan zijn. Er heeft al uitgebreid onderzoek plaatsgevonden naar de opvoedvaardigheden van beide ouders. Naast de GI, zijn Lunetzorg en Vraagkracht betrokken geweest. De moeder heeft geen inzicht in haar persoonlijke problematiek, zij ziet niet in wat haar doen en laten voor effect op de kinderen heeft en zij beschikt over onvoldoende opvoedvaardigheden. Het lukt niet om de samenwerking met de moeder aan te gaan en er wordt geen gehoor gegeven aan afspraken. Dat alles bij elkaar maakt dat is vastgesteld dat de kinderen niet terug kunnen naar de moeder. Om die reden is de moeder wel betrokken bij het onderzoek van Keinder en geobserveerd, maar niet meer met hetzelfde doel als bij de vader. Weer een onderzoek zou schadelijk zijn voor de kinderen. De hele procedure heeft al heel veel impact gehad op hun sociaal-emotionele ontwikkeling en hun welbevinden.
Er waren veel zorgen over de kinderen. De kinderen ontwikkelen zich nu goed in het gezinshuis. Na een omgangsmoment laten zij wel een terugval zien in hun gedrag.
3.7.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
De kinderen zijn tijdens de omgangsmomenten altijd blij om de ouders te zien. De vader wil de kinderen graag bij zich hebben.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Aan de hand van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat in het gezin sprake is van een lange hulpverleningsgeschiedenis. Bij zowel de ouders als de kinderen is sprake van persoonlijke problematiek. De moeder is onvoorspelbaar in haar gedrag waardoor het moeilijk is om afspraken met haar maken. Zij beschikt niet over voldoende probleeminzicht, ziet niet in wat haar persoonlijke problematiek voor invloed op de kinderen heeft en zij beschikt niet over voldoende opvoedcapaciteiten. Ondanks de inzet van verschillende hulpverleningsinstanties, is de situatie niet verbeterd. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn hierdoor opgegroeid in een onstabiele en onvoorspelbare opgroeisituatie en zij hebben onvoldoende rust, structuur en duidelijkheid kunnen ervaren. Alle acht de kinderen van de moeder zijn uit huis geplaatst en het gezag van de moeder over haar oudste twee kinderen is beëindigd.
Uit de rapporten van Keinder blijkt dat de kinderen zeer zorgelijk gedrag laten zien. [minderjarige 1] is een kwetsbaar meisje dat vanuit zichzelf de wereld niet als veilige plek ervaart en bij wie sprake lijkt van hechtingsproblematiek. [minderjarige 2] is een kwetsbaar, onzeker jongetje met een ontwikkelingsachterstand, bij wie eveneens sprake lijkt van hechtingsproblematiek. Ook bij [minderjarige 3] lijkt sprake van hechtingsproblematiek en zij laat (over) aangepast gedrag zien. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moeten kunnen opgroeien in een omgeving waar sprake is van structuur, rust, regelmaat en veiligheid. De kinderen hebben het nodig dat zij op een sensitieve en responsieve manier worden benaderd. Zij moeten kind kunnen zijn en zich geen zorgen hoeven maken over hun opvoeders en andere volwassenzaken.
De moeder is niet in staat de kinderen te bieden hetgeen zij nodig hebben. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.8.5.
Het Hof acht onvoldoende grond aanwezig voor een deskundigenonderzoek zoals door de moeder verzocht. Er hebben reeds diverse onderzoeken plaatsgevonden. De rapporten van Keinder vermelden voorts dat de betreffende kindonderzoeken een onderdeel zijn van een breed systeemonderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders. De grote lijn is dat de kinderen rust en duidelijkheid nodig hebben. Gelet hierop acht het hof een hernieuwd onderzoek niet in het belang van de kinderen. Daar komt nog bij dat een dergelijk onderzoek in de onderhavige procedure geen zin meer heeft, nu de termijn van de verleende machtiging op 7 oktober 2019 is verstreken terwijl de moeder zelf tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de kinderen op dat moment niet naar huis konden.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.L.F.J. Schyns en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.