ECLI:NL:GHSHE:2019:3749

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.252.058_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en hoofdverblijf van minderjarige kinderen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen van partijen, na een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2018 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft eveneens grieven ingediend tegen de afwijzing van haar verzoek om de kinderalimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw de ouders zijn van twee kinderen, [jongmeerderjarige] en [minderjarige], en dat de man het hoofdverblijf van [minderjarige] heeft gekregen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie voor de kinderen vastgesteld, maar de man heeft verzocht om deze te verhogen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en heeft de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep afgewezen. De man heeft deels gelijk gekregen in zijn verzoeken, en de kinderalimentatie is opnieuw vastgesteld voor de verschillende periodes. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en heeft de nieuwe bedragen vastgesteld, die door de vrouw aan de man moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.252.058/01
zaaknummer rechtbank : C/03/219890 / FA RK 16-1355
beschikking van de meervoudige kamer van 10 oktober 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.Y. Gans te Kerkrade,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.P.M. Hogervorst te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 27 december 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 2 oktober 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 1 maart 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 11 april 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 april 2019, ingekomen op 2 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2019:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 5 juli 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 18 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige] gewijzigd en bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de man heeft en zal hebben. De inmiddels jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] woont bij de man.
3.3
Bij beschikking van 9 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 29 maart 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft de rechtbank Maastricht het hoofdverblijf van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] bij de vrouw bepaald en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld zoals in het dictum van die beschikking is weergegeven. Voorts heeft de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald van € 191,38 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 16 juni 2010, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2015 op nihil gesteld.
Voorts is een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] bepaald als volgt:
- over de periode mei 2016 tot september 2016 van € 130,- per maand;
- over de periode september 2016 tot en met december 2016 van € 163,- per maand;
- over de periode januari 2017 tot en met juni 2018 van € 280,- per maand;
- over de periode juli en augustus 2018 van € 240,- per maand;
- over de periode vanaf september 2018 van € 194,- per maand;
alsmede een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] bepaald als volgt:
- over de periode mei 2016 tot september 2016 van € 196,- per maand;
- over de periode september 2016 tot en met december 2016 van € 163,- per maand;
- over de periode januari 2017 tot [geboortedatum] 2018 een bedrag van € 280,- per maand;
en ten slotte een door de vrouw met ingang van [geboortedatum] 2018 aan (de jongmeerderjarige) [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie als volgt:
- over de (resterende periode van) januari 2018 van € 280,- per maand;
- over de periode februari tot juni 2018 van € 240,- per maand;
- over juni 2018 van € 89,- per maand;
- over de periode juli en augustus 2018 van € 45,- per maand;
- over de periode vanaf september 2018 van € 91,- per maand.
4.2.1.
De grieven van de man in het principaal hoger beroep zien op
- de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om te bepalen dat hij tot 1 juni 2015 aan zijn onderhoudsverplichting jegens [jongmeerderjarige] en [minderjarige] heeft voldaan;
- de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie;
- de draagkracht van de man;
- de draagkracht van de vrouw en
- de behoefte van [jongmeerderjarige] in 2018.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende,
te bepalen, primair:
- dat de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] wordt vastgesteld op 1 juni 2015;
alsmede, verkort weergegeven, een door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] te bepalen:
- over de periode 1 juni 2015 tot en met 31 december 2015 op € 280,- per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2016 tot september 2016 respectievelijk op € 130,- en
op € 196,- per maand;
- vanaf september 2016 tot en met 31 december 2016 op € 163,- per kind per maand;
- over de periode januari 2017 tot mei 2017 op€ 288,- per kind per maand;
- over de periode vanaf mei 2017 respectievelijk op € 349,- en op € 226,- per maand;
alsmede een door de vrouw te betalen bijdrage kinderalimentatie voor [minderjarige] te bepalen:
- over de periode februari tot en met juni 2018 op € 513,- per maand;
- over de periode vanaf juli tot oktober 2018 op € 456,- per maand;
- over de periode vanaf oktober 2018 op € 337,- per maand,
subsidiair:
een kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] te bepalen die het hof juist acht.
4.3.1.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en het hoger beroep van de man af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
4.3.2.
De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zien op
- de afwijzing van het verzoek om de door de vrouw te betalen bijdrage voor de kinderen op nihil te stellen;
althans de afwijzing van het verzoek van de vrouw om de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen bijdrage te bepalen op de datum beschikking van de rechtbank (2 oktober 2018);
- de behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] en het vervallen van lotsverbondenheid met [jongmeerderjarige] ;
- de draagkracht van de man;
- de draagkracht van de vrouw en
- de zorgkorting.
4.3.3.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend voor zover het de onderhoudsbijdragen voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] betreft en, in zo verre opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven:
1. de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen te bepalen op 2 oktober 2018 (datum rechtbankbeschikking);
2. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen de vanaf 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 niet betaalde bijdrage ten behoeve van de kinderen ten bedrage van
€ 11.475,10, te vermeerderen met de wettelijk indexering;
3. de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] vast te stellen op een wijze die het hof juist acht over de periode van 1 mei 2016 tot januari 2018 (bereiken [jongmeerderjarige] leeftijd van 18 jaar) en ingaande januari 2018 de bijdrage voor [jongmeerderjarige] op nihil te stellen;
4. de bijdrage ten behoeve van [minderjarige] te bepalen op een wijze die het hof juist acht.
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek onder 4. desgevraagd - en genoegzaam - verduidelijkt in die zin dat de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] dient te worden bepaald op lagere bedragen dan de rechtbank heeft bepaald, subsidiair op ten hoogste de bedragen die de rechtbank heeft bepaald.
4.4.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid van de vrouw
5.1.1.
De incidentele verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep vormen een vermeerdering van het zelfstandig verzoek van de vrouw in eerste aanleg, in welke verzoeken de vrouw in beginsel ontvankelijk wordt verklaard.
5.1.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de thans jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] noch de man, noch de advocaat van de man in het principaal hoger beroep heeft gemachtigd om namens hem in de procedure bij het hof op te treden.
Nu de vrouw [jongmeerderjarige] niet als zelfstandige procespartij in de procedure in incidenteel hoger beroep heeft betrokken, dient de vrouw in haar incidenteel verzoek in hoger beroep, voor zover het de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum] 2018 betreft (zie het incidenteel verzoek van de vrouw geformuleerd onder 3.), niet ontvankelijk te worden verklaard.
Deze procedure heeft derhalve geen betrekking op de bijdrage voor [jongmeerderjarige] vanaf de datum van zijn meerderjarigheid ( [geboortedatum] 2018).
In het principaal en incidenteel hoger beroep
Met betrekking tot de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie
5.2.
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2015 op nihil gesteld. Dit is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil.
Met betrekking tot de periode tot 1 juni 2015 heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om te bepalen dat de man tot 1 juni 2015 volledig heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichtingen en dat de vrouw uit dien hoofde niets meer van de man heeft te vorderen, heeft afgewezen. De man heeft weliswaar geen petitum op dat punt geformuleerd, doch het hof begrijpt het standpunt van de man, zoals de advocaat van de man desgevraagd ter zitting heeft toegelicht, aldus, dat het hof opnieuw op het verzoek van de man met betrekking tot de periode tot 1 juni 2015 dient te beslissen. De vrouw heeft dit, zo begrijpt het hof, gelet op haar verweer op deze grief van de man, ook op die wijze opgevat, mede gelet op het feit dat de vrouw in incidenteel hoger beroep heeft verzocht om te bepalen dat de man aan de vrouw de niet betaalde bijdrage ten behoeve van de kinderen ten bedrag van
€ 11.475,10 te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015, aan de vrouw dient te voldoen.
Partijen hebben elkaars stellingen met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie over de periode tot 1 juni 2015 gemotiveerd betwist. Het hof zal de betreffende verzoeken van partijen afwijzen, nu deze verzoeken, mede gelet op de wederzijdse gemotiveerde betwisting daarvan, door ieder der partijen onvoldoende zijn onderbouwd, nog daargelaten de vraag of het hier feitelijk een executiegeschil betreft en het hof in deze procedure niet de aangewezen instantie is om in dat geschil een beslissing te geven.
Met betrekking tot de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat een door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie dient te worden vastgesteld nu [jongmeerderjarige] en [minderjarige] vanaf 1 juni 2015 (al enige tijd) niet meer bij de vrouw, maar bij de man wonen. [minderjarige] heeft vanaf de datum van de bestreden beschikking ook formeel het hoofdverblijf bij de man.
Ingangsdatum
5.4.
De ingangsdatum is tussen partijen in geschil. Nu de vrouw eerst na 26 april 2016 kennis heeft genomen van het verzoek van de man aan de rechtbank, heeft zij ook pas nadien redelijkerwijs rekening kunnen houden met een door haar aan de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] . Wat de man in dat verband naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof stelt de ingangsdatum, evenals de rechtbank, vast op 1 mei 2016, de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het verzoek van de man in eerste aanleg bij de rechtbank is ingediend.
Behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige]
5.5.
Met betrekking tot de behoefte van [jongmeerderjarige] heeft de vrouw gesteld dat de lotsverbondenheid met [jongmeerderjarige] is komen te vervallen, zodat in redelijkheid van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij onder de huidige zware voortdurende financiële belasting nog een bijdrage aan [jongmeerderjarige] dient te betalen. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof begrijpt de stelling van de vrouw zo, dat die ziet op het zelfstandig recht van [jongmeerderjarige] op alimentatie vanaf zijn 18e verjaardag. Het hof laat het betoog van de vrouw daarom onbesproken, nu in deze procedure de bijdrage van de vrouw voor [jongmeerderjarige] vanaf zijn 18e verjaardag niet aan de orde is. [jongmeerderjarige] is immers, zoals boven ook overwogen, in deze procedure niet verschenen of opgeroepen.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat uitgegaan kan worden van een inmiddels geïndexeerde (basis)behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige]
- ( niveau 2016) van € 473,85 per kind per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 van € 483,80 per kind per maand en
- met ingang van 1 januari2018 van € 491,06 per kind per maand.
5.7.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van behoefte verhogende kosten ter zake huiswerkbegeleiding, zowel aan de zijde van [jongmeerderjarige] als aan de zijde van [minderjarige] . De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.7.2.
Het hof houdt zowel met betrekking tot [jongmeerderjarige] als met betrekking tot [minderjarige] rekening met de kosten van huiswerkbegeleiding, zoals de rechtbank die heeft vastgesteld: in 2016 van € 240,- per kind per maand, in 2017 van € 260,- per kind per maand en in 2018 (uitsluitend nog voor [minderjarige] ) van € 260,- per maand. Het hof overweegt daarbij dat aan de zijde van [jongmeerderjarige] reeds op de voormelde ingangsdatum (1 mei 2016) sprake was van extra kosten voor huiswerkbegeleiding, van welke kosten het hof het redelijk acht dat deze worden gecontinueerd, gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling, tot 1 mei 2017, de datum waarop de huiswerkbegeleiding is beëindigd. Het hof acht voorts voldoende aannemelijk dat deze kosten zowel voor [jongmeerderjarige] als voor [minderjarige] noodzakelijk waren, voor zover het [minderjarige] betreft met ingang van 1 september 2016. De man heeft verder onweersproken ter mondelinge behandeling verklaard dat de mentoren van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] huiswerkbegeleiding hebben geadviseerd en dat de huiswerkbegeleiding voor beide kinderen tot een positief resultaat heeft geleid. Uit het voorgaande volgt dat het hof de berekening van de rechtbank ter zake de behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] overneemt en tot de zijne maakt.
Samengevat leidt dit het navolgende.
De maandelijkse behoefte van [minderjarige] bedraagt:
- van 1 mei 2016 tot 1 september 2016 € 473,85;
- van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 € 473,85 + € 240,- = € 713,85;
- van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 € 483,80 + € 260,- = € 743,80;
- van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 € 491,06 + € 260,- = € 751,06.
De maandelijkse behoefte van [jongmeerderjarige] bedraagt:
- van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 € 473,85 + € 240,- = € 713,85;
- van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 € 483,80 + € 260,- = € 743,80;
- van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2017 € 483,80;
- van 1 januari tot 1 februari 2018 € 491,06;
en niet in geschil is dat de maandelijkse behoefte van jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] :
- van 1 februari 2018 tot 1 juni 2018 € 351,06 bedraagt;
- van 1 juni 2018 tot 1 september 2018 € 141,06 bedraagt;
- van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 € 351,06 bedraagt.
5.7.3.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man hij zich niet kan vinden in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [jongmeerderjarige] in 2018 in verband met de inkomsten van [jongmeerderjarige] uit zijn bijbaan. De man heeft [jongmeerderjarige] in deze procedure niet als zelfstandige procespartij betrokken en [jongmeerderjarige] heeft geen machtiging afgegeven om zich in deze procedure te laten vertegenwoordigen.
Zorgkorting
5.8.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat het contact tussen de vrouw en [minderjarige] met ingang van 1 januari 2017 zodanig is hersteld dat een zorgkorting van 15% gerechtvaardigd is. De vrouw heeft gesteld dat het contact met [minderjarige] na de bestreden beschikking is geïntensiveerd, hetgeen de man ter mondelinge behandeling heeft erkend, en wel zodanig dat met ingang van 1 oktober 2018 uitgegaan moet worden van een zorgkorting van 25%.
Het hof becijfert de zorgkorting, gerekend over de basisbehoefte van [minderjarige] , als volgt:
- van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017: 15% x € 483,80 = € 72,57 per maand;
- van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018: 15% x € 491,06 = € 73,66 per maand;
- van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018: 25% x € 491,06 = € 122,77 per maand.
Of de vrouw de zorgkorting ook daadwerkelijk kan verrekenen (‘verzilveren’) blijkt uit het hierna volgende.
Draagkracht
5.9.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen ieders netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen van de man verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de draagkrachtformule voor het betreffende jaar conform het Tremarapport.
Draagkracht van de vrouw
Inkomen van de vrouw
5.10.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw zoals dat door de rechtbank is vastgesteld. Het hof gaat uit van een netto besteedbaar inkomen in 2016 van € 2.565,- per maand, in 2017 van € 2.624,- per maand, van 1 januari tot 1 juni 2018 van € 3.008,- per maand en vanaf 1 juni 2018 van € 2.624,- per maand.
Draagkrachtloos inkomen van de vrouw
5.11.
Met betrekking tot de woonlast van de vrouw heeft de rechtbank tot de datum van de verkoop en levering van de woning d.d. 1 februari 2017 rekening gehouden met de werkelijke woonlast van de vrouw, bestaande uit de huur van de woning van de vrouw van € 650,- per maand en de bijdrage van de vrouw in de woonlast van de door de man bewoonde echtelijke woning van € 450,- per maand, totaal ad € 1.100 per maand. Dit is tussen partijen niet in geschil. In verband met de verkoop en levering van de echtelijke woning op 1 februari 2017 houdt het hof uit proceseconomische overwegingen met ingang van 1 januari 2017, aan de zijde van de vrouw, conform het Trema rapport, rekening met een forfaitaire woonlast (0,3 x netto besteedbaar inkomen).
5.12.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met de aflossing op het aandeel van de vrouw in de restschuld aan de Rabobank (totale restschuld ruim € 80.000,-) na verkoop van de voormalige echtelijke woning. Het betreft met ingang van 1 juli 2018 een bedrag van € 400,- per maand. De man is van mening dat slechts rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 100,- per maand, vergelijkbaar met het bedrag dat hij zelf voor zijn aandeel in de restschuld aan de Rabobank betaalt. Met de aflossing op het bankkrediet met een bedrag van
€ 110,- per maand moet in het geheel geen rekening worden gehouden, aldus de man.
5.12.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij is van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een aflossing van € 100,- per maand op het bankkrediet bij de Rabobank, waarop in januari 2018 een slottermijn is voldaan van
€ 950,-. Voorts heeft de rechtbank terecht rekening gehouden met een aflossing van € 400 per maand voor de aflossing van de restschuld eigen woning bij de Rabobank. De vrouw heeft gesteld dat ook rekening gehouden moet worden met het bankkrediet dat in 2017 is aangegaan bij de beObank in België, met een aflossing van € 272,64 per maand en met ingang van 1 januari 2019 een aflossing van € 576,44 per maand.
De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.12.3.
Het hof overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank, houdt het hof met ingang van 1 juli 2018 rekening met de aflossing op de restschuld na verkoop van de echtelijke woning van € 400,- per maand. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde brief van de Rabobank van 4 juni 2018 aan de vrouw blijkt dat de bank, die aanvankelijk een hogere aflossing van de vrouw had geëist, ermee akkoord is dat de vrouw ter aflossing van (haar aandeel in) de restschuld een bedrag betaalt van € 400,- per maand en met welk bedrag volgens de vrouw met ingang van 1 juli 2018 rekening moet worden gehouden. Dat de man, zoals hij heeft gesteld, aan de Rabobank ter zake zijn aandeel in de restschuld een bedrag aflost van € 100,- per maand doet aan het voorgaande niet af.
Met betrekking tot de bankkredieten overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw al jaren kampt met schuldenproblematiek. Al geruime tijd was sprake van een bankkrediet bij de Rabobank met een aflossing van € 110,- per maand. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de aflossing enige tijd onderbroken is geweest door loonbeslag in verband met een belastingschuld, doch na beëindiging van het loonbeslag heeft zij de aflossing hervat. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat het krediet bij de beObank op enig moment is verhoogd in verband met de betaling van achterstallige kinderalimentatie van ruim € 13.000,-. Aan de man kan worden toegegeven dat verhoging van het krediet bij beObank in verband met de betaling van achterstallige kinderalimentatie niet als een op de draagkracht van de vrouw drukkende schuld in aanmerking moet worden genomen. Gelet op het (lange) bestaan van de schuldenproblematiek van de vrouw en de bankkredieten en mede gelet op de zwaarwegende onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de kinderen, acht het hof het redelijk en billijk om met ingang van 1 mei 2016 rekening te houden met een continue aflossing van € 110,- per maand. Hogere aflossingsbedragen dient de vrouw uit haar vrije ruimte te voldoen.
Berekening draagkracht van de vrouw
5.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de vrouw als volgt kan worden berekend:
- van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016:
70% x [ € 2.565,- minus (€ 1.100,- + € 890,- + € 110,-)] = € 326,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017:
70% x [ € 2.624,- minus (0,3 x € 2.624,- + € 905,- + € 110,- )] = € 575,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 juni 2018:
70% x [ € 3.008,- minus (€ 0,3 x € 3.008,- + € 920,- + € 110,-)] = € 753,- per maand;
- van 1 juni 2018 tot 1 juli 2018:
70% x [ € 2.624,- minus (€ 0,3 x € 2.624,- + € 920,- + € 110,-)]= € 565,- per maand;
- van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018:
70% x [ € 2.624,- minus (€ 0,3 x € 2.624,- + € 920,- + € 110,- + € 400,-)] = € 285,- per maand.
Draagkracht van de man
Met betrekking tot het inkomen van de man
5.14.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van het door de rechtbank vastgesteld netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.234,- per maand in 2016, van € 1.766,- per maand in 2017 en van € 1.766,- per maand in 2018, in ieder geval tot 30 september 2018.
Het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 30 september 2018 is tussen partijen in geschil.
5.15.1.
De man heeft gesteld dat zijn WW-uitkering per 30 september 2018 is beëindigd en dat hij daarna werk heeft gevonden als chauffeur met een bijbehorend netto besteedbaar inkomen van (maximaal) € 1.250,- per maand. Met ingang van 30 september 2018 moet voor de berekening van zijn draagkracht uitgegaan worden van het inkomen dat de man feitelijk verdient. De man heeft daardoor een minimale draagkracht.
5.15.2.
De vrouw heeft gesteld dat met ingang van 30 september 2018 uitgegaan moet worden van een verdiencapaciteit van de man van € 45.000,- bruto op jaarbasis, het inkomen dat de man in het verleden genereerde. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De man werkt thans slechts parttime, hij heeft onvoldoende inspanning gepleegd om zijn verdiencapaciteit volledig te benutten. Er is sprake van verwijtbaar inkomensverlies, aldus de vrouw. Verder moet rekening gehouden worden met het inkomen dat de man van zijn ouders krijgt. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.15.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man kort na beëindiging van zijn WW-uitkering parttime werk heeft gevonden als chauffeur bij Taxibedrijf [taxibedrijf] (hierna: [taxibedrijf] ). De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij tijdens zijn WW-periode regelmatig heeft gesolliciteerd maar dat hij telkens werd afgewezen. De man heeft verklaard dat hij bij [taxibedrijf] zicht heeft op een vast contract en dat hij in de toekomst mogelijk op meer ritten zal worden ingezet. De man wil graag een opleiding tot touringcarchauffeur gaan volgen. De opleidingskosten zijn echter hoog. De man is financieel niet in staat die kosten te betalen en [taxibedrijf] is niet bereid die te voldoen. Mogelijk dat de man in de provincie Noord-Holland betere kansen heeft, maar de man kan pas verhuizen als [minderjarige] uit huis is. Desgevraagd ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij bij geen ander vervoersbedrijf heeft gesolliciteerd dan bij [taxibedrijf] , hij werd daar direct aangenomen. Ook uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is van andere, recente sollicitaties noch van enige inspanning van de man om een hoger salaris te verdienen dan hij thans doet, in het geheel niet gebleken. Het hof is van oordeel dat voor de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een redelijkerwijs door de man te genereren inkomen. Het hof volgt daarbij niet de vrouw in haar stelling dat de man een verdiencapaciteit kan worden toegedicht van € 45.000,- bruto per jaar. Het hof acht het niet reëel een dergelijke verdiencapaciteit aan te nemen enkel vanwege het feit dat de man dat inkomen in het verleden (laatstelijk tot 1 januari 2014) had. Gelet op het voorgaande, alles in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof uit van een redelijkerwijs door de man te genereren inkomen ter hoogte van zijn laatst genoten WW-uitkering, derhalve een fiscaal inkomen van € 31.489,- per jaar.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw met betrekking tot het inkomen dat de man van zijn ouders zou ontvangen, nu de vrouw haar stelling met onvoldoende feiten heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man wel op haar weg had gelegen. Ook anderszins is noch uit de stukken en noch het verhandelde ter mondelinge behandeling gebleken dat van een dergelijk inkomen sprake is.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ook na 30 september 2018 uit van voormeld fiscaal inkomen van de man en het op die basis door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.766,- per maand.
Draagkrachtloos inkomen van de man
5.16.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ter zake zijn woonlast ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met een woonlast van € 450,- per maand, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist. Het hof stelt vast dat de woonlast van de man aanvankelijk bestond uit rente en aflossing op de hypotheek van de toen nog onverkochte woning, verminderd met de bijdrage van de vrouw ad € 450,- per maand. Dat geeft het hof aanleiding om uit te gaan van de forfaitaire woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man en niet van een bedrag va € 450,- per maand zoals de rechtbank lijkt te hebben gedaan.
5.17.
De man heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte pas met ingang van 2018 en niet reeds per 1 juli 2017 rekening heeft gehouden met de aflossing van € 100,- per maand ter zake de restschuld aan de Rabobank na verkoop van de echtelijke woning, hetgeen de vrouw niet heeft betwist, zodat het hof daarmee rekening houdt.
5.18.1.
Verder heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte geen rekening gehouden met de aflossing van € 100,- per maand ter zake de lening van de ouders van de man en ten slotte met ingang van 1 januari 2018 ten onrechte niet met de aflossing van € 263,- per maand ter zake schulden aan de belastingdienst. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.18.2.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de schulden aan de belastingdienst heeft de man ter mondelinge behandeling verklaard dat hij over de jaren 2017 en 2018 een belastingschuld heeft openstaan van totaal € 10.000,-, waarvan thans nog een bedrag van € 6.000,- resteert. De man stelt dat hij recent definitieve beschikkingen heeft ontvangen en dat hij nog over een periode van 24 maanden aflossingen van € 310,- per maand dient te voldoen. De vrouw heeft een en ander, bij gebrek aan onderliggende stukken, ter mondelinge behandeling weersproken.
Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 55 blijkt dat er per 2 juli 2019 na aftrek van eerdere betalingen sprake is van pro resto schulden aan de belastingdienst van ongeveer € 3.413.- totaal. Mede gelet op de hoogte van de oorspronkelijke belastingschulden houdt het hof naar redelijkheid rekening met een afbetaling op de belastingschulden met een bedrag van € 190,- per maand, ingaande op 1 januari 2018 en eindigende op 31 december 2020.
Ten slotte houdt het hof met ingang van 1 mei 2016 rekening met de afbetaling op de schuld van de man aan zijn ouders met een bedrag van € 100,- per maand, mede gelet op de door de man overgelegde leningsovereenkomst (productie 43 in eerste aanleg) en de overgelegde betalingsbewijzen.
Berekening draagkracht van de man
5.19.1.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van:
- in 2016, zoals de rechtbank heeft overwogen, een netto besteedbaar inkomen van de man (inclusief kindgebonden budget) van € 2.234,- per maand;
- in 2017, evenals de rechtbank, een netto besteedbaar inkomen van € 1.766,- per maand, nog te vermeerderen met een kindgebonden budget van € 383,75 per maand, dus een totaal netto besteedbaar inkomen van afgerond € 2.150,- per maand;
- in 2018, evenals de rechtbank en zoals hierboven in rechtsoverweging 5.15.3. overwogen een netto besteedbaar inkomen van € 1.766,-, nog te vermeerderen met een kindgebonden budget van € 311,- per maand, dus een totaal netto besteedbaar inkomen van de man van
€ 2.077,- per maand.
5.19.2.
Het hof becijfert de draagkracht van de man als volgt:
- van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016:
70% x [ € 2.234,- minus (0,3 x € 2.234,- + € 890,- + € 100,-)] = € 402,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 juli 2017:
70% x [ € 2.150,- minus (0,3 x € 2.150,- + € 905,- + € 100,- )] = € 350,- per maand;
- van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017:
70% x [ € 2.150,- minus (0,3 x € 2.150,- + € 905,- + € 100,- + € 100 )] = € 280,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018:
70% x [ € 2.077,- minus (€ 0,3 x € 2.077,-+ € 920,- + € 100,- + € 100,- + € 190,- )] = € 101,- per maand.
Het hof merkt hierbij op dat de door het hof berekende lagere draagkracht van de man zal leiden tot een groter tekort van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien, doch dit zal in ieder geval niet leiden tot een hogere draagkracht van de vrouw.
Samenvattend
5.20.
Gelet op de op de wisselende behoefte van de kinderen, de wisselende draagkracht van partijen en mede gelet op de wisselende bedragen ter zake de zorgkorting voor [minderjarige] , inventariseert het hof het voorgaande als volgt:
Periode
DK *
vrouw
DK man
Totale DK
partijen
Totale
BEH *
kinderen
BEH
[minderjarige]
Aandeel
partijen
BEH
[minderjarige]
Tekort
BEH
[minderjarige]
ZK * [minderjarige]
1-5-2016 tot 1-9-2016
326,-
402,-
728,-
1.187,70
473,85
290,44
183,41
1-9-2016 t/m 31-12-2016
326,-
402,-
728,-
1.427,70
713,85
364,-
349,85
1-1-2017 tot 1-5-2017
575,-
350,-
925,-
1.487,60
743,80
462,50
281,30
72,57, niet te verzilveren
1-5-2017 tot 1-7-2017
575,-
350,-
925,-
1.227,60
743,80
560,46
183,34
72,57, niet te verzilveren
1-7-2017 t/m 31-12-2017
575,-
280,-
855,-
1.227,60
743,80
518,04
225,76
72,57, niet te verzilveren
1-1-2018 tot 1-2-2018
753,-
101-
854,-
1.242,12
751,06
516,38
234,68
73,66, niet te verzilveren
1-2-2018 tot 1-6-2018
753,-
101,-
854,-
1.102,12
751,06
581,98
169,08
73,66, niet te verzilveren
1-6-2018 tot 1-7-2018
565,-
101,-
666,-
892,12
751,06
560,69
190,37
73,66, niet te verzilveren
1-7-2018 tot 1-9-2018
285,-
101,-
386,-
892,12
751,06
324,96
426,07
73,66, niet te verzilveren
1-9-2018 t/m 31-12-2018
285,-
101,-
386,-
1.102,12
751,06
263,05
488,01
73,66, niet te verzilveren
1-10-2018 t/m 31-12-2018
285,-
101,-
386,-
1.102,12
751,06
263,05
488,01
122,77, niet te verzilveren
NB: alle bedragen per maand
*: DK = draagkracht
*: BEH = behoefte
*: ZK = zorgkorting
5.21.1.
Deze inventarisatie leidt tot de conclusie dat partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit betekent dat de vrouw haar volledige draagkracht dient te benutten om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
5.21.2.
De aanspraak van de vrouw op zorgkorting kan niet worden verzilverd nu partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien en het tekort aan gezamenlijke draagkracht voor [minderjarige] groter is dan twee maal de zorgkorting.

6.Conclusie

6.1.
Gelet op het voorgaande dienen de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, voor zover de vrouw in die verzoeken ontvankelijk is verklaard, te worden afgewezen.
6.2.
De verzoeken van de man in het principaal hoger beroep dienen deels te worden afgewezen. Met betrekking tot de door de vrouw te betalen kinderalimentatie dient de bestreden beschikking voorbepaalde periodes te worden bekrachtigd. In verband met de leesbaarheid van het dictum vernietigt het hof de bestreden beschikking voor zover het de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] betreft geheel en zal de kinderalimentatie over de gehele periode door het hof in het dictum worden vastgesteld.
Het hof inventariseert als volgt:
Periode
Aandeel vrouw [minderjarige]
(afgerond)
Aandeel [jongmeerderjarige]
(afgerond)
Verzoek man
[minderjarige]
Verzoek man
[jongmeerderjarige]
1-5-2016 tot 1-9-2016
(473,85 : 1.187,70) x 326,-
= 130,- per maand
(713,85 : 1.187,70) x 326,-
= 196,- per maand
130,- per maand
196,-per maand
1-9-2016 t/m 31-12-2016
(713,85 : 1.427,70,-) x 326,-
= 163,- per maand
(713,85 : 1.427,70) x 326
= 163,- per maand
163,- per maand
163,- per maand
1-1-2017 tot 1-5-2017
(743,80 : 1.487,60) x 575,-
= 288,- per maand
(743,80 : 1.487,60) x 575,-
= 288,- per maand
288,- per maand
288,- per maand
1-5-2017 t/m 31-12-2017
(743,80 : 1.227,60) x 575,-
= 348,- per maand
(483,80 : 1.227.60) x 575,-
= 227,- per maand
349,- per maand
226,- per maand
1-1-2018 tot 1-2-2018
(751,06 : 1.242,12) x 753,-
= 455,-
(491,06 : 1.242,12) x 753,-
= 298,- per maand
349,- per maand
226,- per maand
1-2-2018 tot 1-6-2018
(751,06 : 1.102,12) x 753,-
= 513,- per maand
513,- per maand
1-6-2018 tot 1-7-2018
(751,06 : 892,12) x 565,-
= 476,-per maand
513,- per maand
1-7-2018 tot 1-9-2018
(751,06 : 892,12) x 285,-
= 240,- per maand
456,- per maand
1-9-2018 t/m 31-12-2018
(751,06 : 1.102,12) x 285,-
= 194,- per maand
337,- per maand
6.3.
De door de vrouw te betalen kinderalimentatie zal worden bepaald zoals in het dictum van deze beschikking is weergegeven. De hoogte van de door de vrouw te betalen bijdragen wordt begrensd door haar draagkracht en in sommige perioden tevens door de hoogte van de door de man verzochte bijdrage.
Met ingang van 1 januari 2019 ziet het hof in de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in de voor de kinderalimentatie bepalende factoren geen significante verschillen met het voorafgaande jaar. Met ingang van 1 januari 2019 zal de kinderalimentatie voor [minderjarige] verhoogd worden met een percentage, gelijk aan de wettelijke indexering.
6.4.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
op het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek voor zover het betreft de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum] 2018;
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 2 oktober 2018, voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [minderjarige] en [jongmeerderjarige] ,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 1 mei 2016 tot 1 september 2016 € 130,- per maand;
- van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 € 163,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 € 288,- per maand;
- van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2017 € 348,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot 1 februari 2018 € 349,- per maand;
- van 1 februari 2018 tot 1 juni 2018 € 513,- per maand;
- van 1 juni 2018 tot 1 juli 2018 € 476,-per maand;
- van 1 juli 2018 tot 1 september 2018 € 240,- per maand;
- van 1 september tot en met 31 december 2018 € 194,-per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 € 197,88 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 1 mei 2016 tot 1 september 2016 € 196,- per maand;
- van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 € 163,- per maand;
- van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 € 288,- per maand;
- van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 226,- per maand;
- van 1 januari 2018 tot [geboortedatum] 2018 een bedrag van afgerond € 139,-.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en
S.P.A. Wensink-Vergunst en bijgestaan door de griffier en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.