ECLI:NL:GHSHE:2019:3730

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
20-001862-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor zware mishandeling met een glas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor zware mishandeling. De verdachte is op 6 juni 2018 door de politierechter in de rechtbank Limburg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden voor het slaan van de aangever met een wijnglas, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die deels is toegewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bevestigd dat het vonnis van de politierechter moet worden gehandhaafd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit op basis van noodweer en putatief noodweer. Het hof heeft de bewijsvoering herzien en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk de aangever heeft geslagen met het glas, en dat er geen sprake was van een noodweersituatie. Het hof heeft de straf bevestigd, maar een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 2.800,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf is afgewezen, omdat de proeftijd nog niet was aangevangen. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001862-18
Uitspraak : 2 oktober 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 6 juni 2018, parketnummer 03-048220-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 03-254005-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep, is de verdachte terzake van zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden.
Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij. Deze is deels toegewezen tot een bedrag van € 2.800,--, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, alsmede met veroordeling in de proceskosten van € 500,--. De vordering is voor het overige afgewezen.
De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf is eveneens afgewezen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen, onder aanvulling van gronden voor wat betreft het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van opzet aan de zijde van de verdachte. Subsidiair is, met een beroep op noodweer(exces) c.q. putatief noodweer(exces), ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
Meer subsidiair is een strafmaatappel gevoerd. Voorts is verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de opgelegde straf en de strafmotivering en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is
gekomen, enige verbetering en aanvulling. Om redenen van efficiency komt de bewezenverklaring thans te berusten op de bewijsmiddelen, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhouden al hetgeen is vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling zal aan dit arrest worden gehecht.
Aangezien de benadeelde partij in hoger beroep haar vordering heeft gehandhaafd, met vermeerdering van de proceskosten in hoger beroep, zal het hof ten aanzien daarvan opnieuw beslissen. Volledigheidshalve zal het hof ook opnieuw beslissen ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging.
Gelet op de door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren zal het hof deze hieronder bespreken als volgt.
Verweer ten aanzien van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake van opzet is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdachte heeft gereageerd op de agressie van de aangever en was zich bij zijn reactie niet bewust van het wijnglas in zijn hand.
Het hof gaat uit van de volgende, aan de gebezigde wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Daarbij merkt het hof op dat het de verklaring van de portier ( [getuige] ) bij de politie en de rechter-commissaris betrouwbaar acht. Wat betreft de door de raadsman gesignaleerde tegenstrijdigheden merkt het hof op dat de door de raadsman geciteerde “verklaring direct na het incident” niet ontleend is aan een aan de getuige voorgelezen en door hem ondertekend stuk, maar aan een proces-verbaal van bevindingen, dat bijna 3 weken later is opgemaakt. De verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris komen op wezenlijke punten overeen en daar gaat het hof vanuit.
De verdachte en de aangever komen elkaar tegen op het terras van [café] . Door de portier wordt waargenomen dat zij elkaar duwen en er duidelijk een conflict is. De portier duwt de aangever weg en gaat tussen de verdachte en de aangever in staan. De verdachte heeft op dat moment een wijnglas in zijn rechterhand. De verdachte slaat vervolgens met zijn rechterhand in de richting van de aangever en ziet dat het glas de aangever raakt.
In zijn verklaringen bij de politie van 3 februari 2017 en 9 februari 2017 verklaart verdachte niet dat hij zich niet bewust was dat hij een wijnglas in zijn hand had. Dit heeft de verdachte voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard.
Getuige [getuige] spreekt over een erg groot wijnglas, met een grote hoge bol. Verdachte zelf heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat het wijnglas niet leeg was.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij zich niet bewust was van het glas ongeloofwaardig.
Gelet op de verklaringen van de aangever, de verklaring van de verdachte op 3 februari 2017 bij de politie en de verklaring van de portier, getuige [getuige] , concludeert het hof dat de verdachte de aangever opzettelijk met een wijnglas in het gezicht heeft geslagen. De verdachte heeft hiermee, omdat glas een materiaal is dat veelal breekt als het ergens tegenaan komt en de randen dan zo scherp zijn dat ze ernstig letsel kunnen veroorzaken, welbewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht aanvaard. Het betreft een handeling dienaar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als een handeling die is gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het hof bevestigt derhalve de bewezenverklaring van de politierechter.
Verweer ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsman van de verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, subsidiair noodweerexces en meer subsidiair putatief noodweer.
Het hof stelt voorop dat van noodweer sprake is indien een feit is begaan, terwijl dit was geboden door de noodzakelijke verdediging van onder andere het eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, al dan niet in de vorm van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Voor een geslaagd beroep op noodweer zal aannemelijk moeten zijn dat de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was. Ook kan van belang zijn of er een reële mogelijkheid bestond om zich aan de aanranding te onttrekken en dit ook van de verdachte kon worden gevergd.
Uit de verklaringen van de aangever en de portier volgt dat de portier tussen de verdachte en de aangever in stond op het moment dat de verdachte sloeg met het glas. De portier heeft verklaard dat hij eerst de aangever heeft weggeduwd en vervolgens met hem in gesprek is gegaan. De portier staat dan met zijn rug naar de verdachte. Zelfs indien de aangever daarna nog een slaande beweging heeft gemaakt is niet aannemelijk dat de verdachte hierdoor nog kon worden geraakt.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat de verdachte slaat met het glas er geen sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor. Er was dus geen noodzaak voor de verdachte om zich te verdedigen. De verdachte had zich aan de situatie kunnen onttrekken door weg te lopen. Ondanks de drukte op het terras op dat moment was dit naar het oordeel van het hof een reële mogelijkheid die ook van de verdachte kon worden gevergd. De portier was er, ondanks de drukte immers ook in geslaagd aangever en verdachte te naderen en tussen hen in te komen.
Ook had de verdachte kunnen blijven staan en de verdere interventie van de portier, die immers is aangesteld voor de rust en de veiligheid van de bezoekers kunnen afwachten.
Dat de verdachte diens tussenkomst niet in de gaten heeft gehad acht het hof niet aannemelijk.
Omdat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slagen.
Daarenboven merkt het hof op dat niet is gebleken van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte als gevolg van een
voorafgaandewederrechtelijke aanranding. De verdachte heeft wel over een vuistslag verklaard, maar heeft over een hevige gemoedsbeweging daardoor ook zelf niet verklaard.
Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt daarom verworpen.
Door de verdediging is ook een beroep gedaan op putatieve noodweer.
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van het beroep op putatief noodweer onderzocht moet worden of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Daarbij gaat het om hetgeen de gemiddelde persoon in de gegeven omstandigheden zal hebben ervaren, niet om de puur subjectieve beleving van de verdachte ten tijde van het gebeuren. Ook voor derden moet in de gegeven omstandigheden de onmiddellijke dreiging van een aanranding aannemelijk zijn geweest.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte werd verrast door de aanval en agressieve houding van de aangever en de slaande beweging die de aangever maakte in de richting van de verdachte.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij niet alleen kon, maar ook redelijkerwijs mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. De portier stond op het moment van de slaande beweging van aangever immers al tussen hem en de verdachte in en een onmiddellijke dreiging ontbrak.
Ook het beroep op putatief noodweer wordt derhalve verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde feit.
Het hof bevestigt derhalve de beslissing van de politierechter ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [aangever] , door deze met een glas in het gezicht te slaan. [aangever] heeft door toedoen van verdachte een ontsierend litteken op zijn gezicht en heeft pijn en angst ervaren. Verdachte heeft door zijn handelen inbreuk gemaakt op de te respecteren lichamelijke integriteit van aangever [aangever] . Voorts heeft het hof gelet op het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde dat plaatsvond in het uitgaansleven en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
  • het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 juni 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld, onder meer terzake van geweldsmisdrijven;
  • de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
De door strafrechters in Nederland gehanteerde 'Oriëntatiepunten voor straftoemeting', die een neerslag vormen van de gebruikelijk opgelegde straffen, gaan bij het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen (niet zijnde een vuurwapen) – waaronder in dit geval ook een wijnglas kan worden begrepen – uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat deze oriëntatiepunten ervan uitgaan dat het feit is gepleegd door een first offender.
Alles overziende, acht het hof de door de politierechter opgelegde straf in beginsel passend.
Echter, gezien de eigen rol van het slachtoffer, die de verdachte als eerste agressief heeft bejegend en ook na het onderhavige feit de verdachte en een vriend op negatieve wijze is blijven benaderen, ziet het hof aanleiding om een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 16.026,45, te weten een bedrag van € 6.026,45 terzake materiële schade (kleding en gezichtsbehandeling) en een bedrag van € 10.000,-- terzake immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is vergoeding van de proceskosten van € 500,-- verzocht. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.300,00, waaronder een bedrag van € 5.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verzochte proceskosten zijn eveneens toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, met dien verstande dat de verzochte materiële schade is beperkt tot het toegewezen bedrag van € 300,--. Voorts is aanvullend verzocht om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep van € 500,--.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de gevorderde materiële schade van € 300,--gerefereerd aan het oordeel van het hof. De gestelde immateriële schade van € 10.000,-- is betwist. Dit bedrag is volgens de verdediging, gelet op de bedragen genoemd in de smartengeldgids, te hoog.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangever] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit een bedrag van € 300,-- aan materiële schade. Het hof acht deze gestelde, onderbouwde en niet betwiste schade voor toewijzing vatbaar.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.500,--. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig. Voor het overige is het hof van oordeel dat de rol van de benadeelde partij bij het bewezen verklaarde van belang is voor de toewijsbaarheid van de vordering. De mate waarin is echter voor het hof thans niet inzichtelijk, terwijl het strafgeding zich niet leent om een en ander nader uit te diepen.
De benadeelde partij kan daarom thans in dat deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade van € 300,-- en € 2.500,-- gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangever] is toegebracht tot een bedrag van € 2.800,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hierna is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Limburg van 28 januari 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen, aangezien niet is komen vast te staan dat de proeftijd ten tijde van het plegen van het feit reeds was aangevangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst gedeeltelijk toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2016 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.000,00 (duizend euro).
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.800,00 (tweeduizend achthonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
38 (achtendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 december 2016 tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Limburg van
15 maart 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 28 januari 2015, parketnummer 03-254005-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 2 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Grapperhaus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.