ECLI:NL:GHSHE:2019:3714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
20-000961-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 21 maart 2016 was vrijgesproken van twee feiten, maar was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De verdachte, geboren in 1966, had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij het hof zich beperkte tot de beoordeling van dit feit. Het hof heeft het beroep op integrale vrijspraak verworpen en de bewijsmiddelen van de rechtbank aangevuld en aangepast. De verdediging had verzocht om een kortere pleegperiode en een lichtere straf, maar het hof oordeelde dat de bewezenverklaring van het feit niet in twijfel kon worden getrokken. Het hof heeft de strafoplegging herzien en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 230 uren, subsidiair 115 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden. Daarnaast is er een taakstraf van 10 uren opgelegd voor het voorhanden hebben van een gasdrukpistool. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kwalificatie en strafoplegging, maar bevestigd voor het overige.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000961-16
Uitspraak : 30 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 maart 2016 in de strafzaak met parketnummer 12-700442-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966 ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is verdachte door de rechtbank vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten en is hij ter zake van:
 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 3) en
 handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (feit 4),
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft de rechtbank de teruggave gelast van de onder verdachte in beslag genomen buitenlandse valuta.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens de appelakte, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan verdachte onder 3 is ten laste gelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, met dien verstande dat het hof hierna tevens voor het door de rechtbank onder 4 bewezen verklaarde feit, gelet op artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, na te melden beslissing omtrent de straf zal nemen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met aanvulling van de gronden.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit bepleit. Subsidiair is verzocht om de pleegperiode daarvan in te korten. Voorts heeft de verdediging, in geval van een veroordeling, verzocht om oplegging van een taakstraf van aanzienlijk kortere duur dan door de rechtbank is opgelegd en een groter voorwaardelijk strafdeel. Ter zake van het door de rechtbank onder 4 bewezen verklaarde feit heeft de verdediging verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust, met aanvulling en aanpassing van de bewijsmiddelen, met aanvulling van de bewijsoverwegingen, met verbetering van de kwalificatie van feit 3 en met uitzondering van de strafoplegging. Gelet hierop, zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften ook opnieuw opnemen.
Aanvulling en aanpassing van de bewijsmiddelen
Het hof vult de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zoals opgenomen in het vonnis, als volgt aan:
 ten aanzien van voetnoot 4: met de foto op dossierpagina 606;
 ten aanzien van voetnoot 6: met de foto op dossierpagina 596.
Het hof past het door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel, zoals opgenomen in voetnoot 8 van het vonnis, als volgt aan:
In plaats van het in voetnoot 8 vermelde bewijsmiddel, bezigt het hof voor het bewijs: het geschrift (informatie van KPN Security) op dossierpagina 555, voor zover inhoudende dat het telefoonnummer [telefoonnummer] van 13 maart 2004 tot 26 januari 2011 op naam stond van [verdachte] . Het hof verstaat de zinsnede voorafgaand aan deze voetnoot aldus dat is bedoeld dat het door [medeverdachte 2] genoemde telefoonnummer in de periode van 13 maart 2004 (in plaats van 2003) tot 26 januari 2011 op naam van verdachte bleek te staan.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair integrale vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit bepleit. Daartoe is aangevoerd dat de getuigenverklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Subsidiair heeft de verdediging nog aangevoerd dat de pleegperiode ingekort dient te worden.
Het hof sluit zich aan bij de bewijsoverwegingen van de rechtbank, zoals deze in het vonnis zijn opgenomen, en bevestigt deze. Met de rechtbank, hecht het hof waarde aan de eerste verklaringen van de getuigen (en medeverdachten) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het hof acht deze verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, te meer nu zij betrekkelijk snel na de verweten gedragingen zijn afgelegd, gedetailleerd en in grote mate gelijkluidend zijn en zij daarmee ook zichzelf belasten. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] meermalen grote hoeveelheden hennep bij verdachte hebben opgehaald en dat zij deze hebben uitgevoerd naar België. Hoewel het hof met de verdediging constateert dat de door hen afgelegde latere verklaringen niet volledig eenduidig zijn met betrekking tot de frequentie van de drugstransporten en de hoeveelheden hennep waarop de uitvoer zag, doet dat om voormelde redenen niet af aan de betrouwbaarheid van deze eerder afgelegde verklaringen. Hierbij merkt het hof nog op dat die verschillen geen afbreuk doen aan een bewezenverklaring van het feit aangezien daarvoor slechts van belang is dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat in de ten laste gelegde periode sprake is geweest van uitvoer van grote hoeveelheden op meerdere tijdstippen.
Met betrekking tot de pleegperiode overweegt het hof nog dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het ten laste gelegde is gepleegd in de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 november 2011. Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat het derhalve niet noodzakelijk is om de door de rechtbank bewezen geachte pleegperiode in te korten.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging derhalve in al zijn onderdelen.
Kwalificatie feit 3
Gelet op hetgeen de rechtbank onder 3 bewezen heeft verklaard, welke bewezenverklaring het hof bevestigt, leest het hof de kwalificatie van dit feit verbeterd, te weten als:
medeplegen vanopzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
in plaats van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het, samen met anderen, meermalen opzettelijk uitvoeren van grote hoeveelheden hennep. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid, reden waarom de verstrekking daarvan aan banden is gelegd. Door de handelwijze van verdachte wordt dit restrictieve beleid doorkruist.
Naar het oordeel van het hof kan dan in beginsel ook niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van 5 maanden met zich brengt. Het hof heeft daarbij ook gelet op:
 de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 juni 2019, reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
 de omstandigheid dat uit voornoemd Uittreksel Justitiële Documentatie volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Echter, gelet op de omstandigheid dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg met ongeveer 27 maanden is overschreden en in hoger beroep ook sprake is van een forse overschrijding, is het hof van oordeel dat ter zake van feit 3 thans kan worden volstaan met oplegging van een taakstraf voor de duur van 230 uren, subsidiair 115 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal, gelet op het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering, tevens een straf bepalen ten aanzien van het niet aan zijn oordeel onderworpen door de rechtbank onder 4 bewezen verklaarde feit, te weten: het voorhanden hebben van een gasdrukpistool dat een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. Het hof waardeert dit feit op een taakstraf voor de duur van 10 uren, subsidiair 5 dagen hechtenis.
Het hof gaat daarmee voorbij aan het verzoek van de verdediging om ten aanzien van feit 4 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof doet een schuldigverklaring zonder oplegging van straf onvoldoende recht aan de ernst van dit door de rechtbank bewezen verklaarde feit, zodat daarmee niet kan worden volstaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1, 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
230 (tweehonderddertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
115 (honderdvijftien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaaltde door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 4 bewezen verklaarde op:
een
taakstrafvoor de duur van
10 (tien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.S. Willems Ettori-Oort, griffier,
en op 30 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Van der Laan is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.