Zaak met parketnummer 02-665178-16 (gevoegd):
Overwegingen
Uit het onderzoek genaamd Colorado blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van de onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep openheid van zaken gegeven en bekennende verklaringen afgelegd.
In het onderzoek dat op 9 september 2015 naar verdachte [verdachte 1] was ingesteld in het kader van het onderzoek Colorado was ook [persoon 3] als verdachte aangemerkt. Niet alleen de telefoon van [verdachte 1] was inbeslaggenomen, maar ook de telefoon van [persoon 3] . Op de telefoon van [persoon 3] is, kort gezegd, een videobestand aangetroffen waarop [verdachte 1] uitleg geeft over de werking van een dubbelloops jachtgeweer, alsmede een fotografische afbeelding waarop [verdachte 1] het onder 1 bewezen verklaarde jachtgeweer in handen heeft.
[verdachte 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het klopt dat hij in de periode van 26 augustus 2015 tot en met 22 september 2015 een jachtgeweer met afgezaagde loop voorhanden heeft gehad in Spijkenisse. Het wapen was van [persoon 3] , die aan verdachte had gevraagd hoe het wapen werkte. Verdachte heeft bekend dat hij degene is die op het filmpje staat dat op de telefoon van [persoon 3] gevonden is en dat zijn stem daarop is te horen.
Naar de onder 2 primair bewezenverklaarde poging tot doodslag op [slachtoffer 5] is door de politie onderzoek ingesteld en is [verdachte 1] als verdachte aangemerkt, omdat uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut was gebleken dat er sterke aanwijzingen waren dat het pistool dat op 22 september 2015 in de woning van de toenmalige vriendin van de verdachte in beslag was genomen, ook was gebruikt bij het schietincident op 4 september 2015 aan de [adres 3] te Spijkenisse. Aangever [slachtoffer 5] heeft kort gezegd verklaard dat hij onder meer verdachte [verdachte 1] aan het observeren was in verband met, kort samengevat, verdacht gedrag. Hij zag op een gegeven moment een autodeur opengaan, waarna de bestuurder (hof: [verdachte 1] ) de auto verliet. [verdachte 1] trok een pistool en schoot direct. Aangever is ook gehoord door de rechter-commissaris en heeft toen verklaard dat hij nog half binnen stond (hof: nabij de deuropening van zijn woning) toen er geschoten werd.
Aangever is niet geraakt. Uit door de politie verricht onderzoek is gebleken dat de kogel is afgeketst op een paaltje, in de schotbaan.
Verdachte heeft in hoger beroep een bekennende verklaring afgelegd. Bij hem had, door de houding van [slachtoffer 5] , en door eerdere verhalen die hij had gehoord over [slachtoffer 5] over schietpartijen, de gedachte postgevat dat [slachtoffer 5] met een wapen op hem zou gaan schieten. Verdachte probeerde weg te rijden met de auto, maar dat lukte niet. Hij heeft toen de auto verlaten, zijn wapen doorgeladen en één keer geschoten. [slachtoffer 5] stond op dat moment in de buurt van de deuropening van zijn huis. Verdachte schoot in de richting van [slachtoffer 5] . Een wapen heeft verdachte niet gezien bij [slachtoffer 5] . Over de reden waarom verdachte schoot heeft verdachte voorts verklaard dat hij dat deed om weg te kunnen komen en niet om [slachtoffer 5] te raken.
Het onder 4 bewezen verklaarde voorhanden hebben van een pistool en munitie betreft het vuurwapen en de patronen die op 22 september 2015 zijn aangetroffen in de slaapkamer van de toenmalige vriendin van de verdachte te Spijkenisse. Met dit pistool heeft verdachte op 4 september 2015 de poging tot doodslag jegens [slachtoffer 5] gepleegd. Hetzelfde pistool had hij ook bij zich op 15 september 2015 in de woning aan de [adres 1] te Tilburg.
Verdachte heeft ook dit feit bekend.
Tot slot betreft het onder 3 bewezen verklaarde feit een feit dat geen verband houdt met enig vuurwapen(gebruik). Dit betreft een poging tot inbraak op 17 juli 2015 in een woning aan de [adres 4] te Spijkenisse. Bij het verrichte technische onderzoek door de politie is bloed aangetroffen. Dit leverde een DNA-match met verdachte [verdachte 1] op. Ook dit feit heeft hij bekend.
Bewijsmiddelen
Het hof volstaat op de voet van het bepaalde in artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering met de opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte het onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit.
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, afgelegd d.d. 18 september 2019;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2015 van verbalisant [verbalisant 11] , pagina’s 2-21, voor zover daarin wordt gerelateerd over het bewezen verklaarde jachtgeweer, in relatie tot de verdachte [verdachte 1] ;
- het proces-verbaal van bevindingen van d.d. 24 november 2015 van verbalisant [verbalisant 11] , pagina’s 63-70, waarin nader is gerelateerd waar de opnames met het jachtgeweer zijn gemaakt;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2015 van verbalisant [verbalisant 12] , pagina 29;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 november 2015 van verbalisant [verbalisant 11] , pagina’s 22-28;
- het omschrijvings proces-verbaal Wet Wapens en Munitie d.d. 18 november 2015 van verbalisant [verbalisant 13] , pagina’s 39-40.
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, afgelegd ter terechtzitting van 18 september 2019;
- het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 september 2015 van aangever [slachtoffer 5] , pagina’s 1-5;
- het proces-verbaal van verhoor d.d. 10 oktober 2015 van aangever [slachtoffer 5] , pagina’s 99-103;
- het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris, inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer 5] , d.d. 14 juni 2016;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 september 2015 van verbalisant [verbalisant 14] , pagina 10;
- het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 11] en [verbalisant 15] , pagina’s 55-60;
- het proces-verbaal d.d. 28 januari 2016 van de politie Eenheid Rotterdam, Forensische Opsporing, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 17] .
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, afgelegd d.d. 18 september 2019;
- het proces-verbaal aangifte d.d. 29 juli 2015 van [slachtoffer 7] , pagina’s 1-3;
- het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 28 juli 2015 van verbalisant [verbalisant 18] , pagina’s 4-5;
- het Aanvullende NFI-rapport d.d. 4 september 2015 naar aanleiding van een DNA-databank match met zaaknummer 2015.08.27.082/A, opgemaakt door H.J. van Paassen, NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek, met bijlage DNA profielcluster 33506, pagina’s 6-8.
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zoals opgenomen in het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 30 januari 2017 en 31 januari 2017;
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, afgelegd ter terechtzitting van 18 september 2019;
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 24 september 2015 van verbalisant [verbalisant 19] , pagina’s 1-2;
- de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 22 september 2015, goederen vermeld onder de volgnummers 1 en 2, pagina’s 147-148, opgenomen in het proces-verbaal met proces-verbaalnummer 1509152100.AMB, onderzoek “Beaconsfield”, van de politie Zeeland-West-Brabant, Team Grootschalige Opsporing;.
- het proces-verbaal onderzoek voorwerpen m.b.t. Wet wapens en munitie d.d. 25 februari 2016 van verbalisant [verbalisant 20] , eveneens opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek Beaconsfield, pagina’s 895-896;
- het proces-verbaal onderzoek voorwerp m.b.t. Wet wapens en munitie d.d. 22 februari 2016, van verbalisant [verbalisant 20] , pagina’s 6-9.
Overige bewijsoverwegingen
Algemeen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van de vorm van opzet bij de poging tot doodslag jegens [slachtoffer 5]
De raadsman heeft ter terechtzitting ten aanzien van het onder parketnummer 02-665178-16 onder 2 tenlastegelegde aangevoerd dat op basis van de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat door verdachte gericht is geschoten op [slachtoffer 5] met het oogmerk om [slachtoffer 5] te doden, en dat derhalve geen sprake was van boos opzet. Wel volgt, aldus de raadsman, uit de verklaring van aangever d.d. 5 september 2015, derhalve afgelegd kort na het incident, de door de politie uitgevoerde reconstructie en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat verdachte door te handelen zoals hij deed, het risico heeft genomen dat [slachtoffer 5] dodelijk zou worden geraakt. Er was dus sprake van voorwaardelijk opzet, aldus de raadsman.
Het hof volgt de verdediging in dit standpunt.
Het hof is van oordeel dat niet voldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte met zijn gedragingen de dood van [slachtoffer 5] heeft beoogd. Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte opzet, in onvoorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 5] .
Naar het oordeel van het hof dienen de gedragingen van de verdachte, zoals die blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, welke steun vindt in de uitgevoerde reconstructie, naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden aangemerkt als zo zeer gericht op het kunnen toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans daarop, bewust heeft aanvaard. Aldus is sprake van voorwaardelijk opzet op het dodelijk verwonden van [slachtoffer 5] .
Met de verdediging komt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte opzettelijk, in voorwaardelijk zin, heeft geprobeerd [slachtoffer 5] te doden, door met een vuurwapen in de richting van het lichaam van [slachtoffer 5] te schieten.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft,
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft.
Het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde levert op:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
Het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 3 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking.
Het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Overwegingen hof omtrent de op te leggen gevangenisstraf
Verdachte heeft op 17 juli 2015 gepoogd om in te breken in een woning. Hij heeft hierbij een ruit vernield. Een dergelijk feit kan leiden tot grote gevoelens van onveiligheid bij de bewoonster en bij de overige buurtbewoners.
Verdachte heeft gedurende een langere periode de beschikking gehad over een werkend pistool en een werkend dubbelloops jachtgeweer met afgezaagde loop, hetgeen, zoals later is gebleken, kan leiden tot levensgevaarlijke situaties.
Op 4 september 2015 heeft verdachte met het pistool van relatief korte afstand in de richting van een persoon geschoten en daarmee het risico genomen dat [slachtoffer 5] dodelijk werd geraakt. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit.
Minder dan twee weken later, op 15 september 2015, heeft verdachte zich weer schuldig gemaakt aan een zeer ernstig en gewelddadig feit. Hij is samen met een ander, bewapend, met onder meer het pistool dat verdachte op 4 september 2015 had gebruikt, op pad gegaan om de bewoner van een woning in Tilburg te overvallen. Ook de mededader was bewapend en daarvan was verdachte op de hoogte. Zij waren eerder getipt dat de bewoner een grote hoeveelheid weed, geld en sieraden in huis had en zij wilden hem dat afhandig maken. Verdachte en zijn mededader hebben meerdere aanwezigen, waaronder de bewoner van het huis, bedreigd met vuurwapens en bedreigd met woorden. De in woning aanwezige mannen zijn, op één na, vastgetapet. Tegen de bewoner, het latere slachtoffer [slachtoffer 6] , is geweld gebruikt om hem te dwingen drugs, geld en sieraden af te geven. Twee andere personen in de woning werden gedwongen geld en een horloge af te geven. Toen verdachte en zijn mededader kennelijk niet tevreden waren met de buit, is de mededader met zijn vuurwapen in de hand samen met de getapete [slachtoffer 6] naar de bovenverdieping gegaan. Aldaar heeft er schermutseling plaatsgevonden tussen de mededader en [slachtoffer 6] , waarbij [slachtoffer 6] dodelijk is getroffen door een schot uit het vuurwapen van de mededader. Hulp aan [slachtoffer 6] mocht niet meer baten.
Verdachte en zijn mededader hebben aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht en ook voor de in de woning aanwezige en ook zelf bedreigde vrienden van [slachtoffer 6] is het voorval, blijkens hun slachtofferverklaringen, een traumatische ervaring geweest.
Het meest kostbare bezit, zijn leven, is [slachtoffer 6] ontnomen. Verdachte heeft zijn geldelijk gewin vooropgesteld en zich daarbij niet bekommerd om de slachtoffers. Verdachte wist bovendien door het op 4 september 2015 door hem gepleegde delict dat een vuurwapen in een bepaalde situatie ook gebruikt kan worden. Dat risico heeft hij op 15 september 2015 opnieuw genomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Persoonlijke omstandigheden
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 september 2019, waaruit blijkt dat hij eerder veelvuldig (onherroepelijk) door de strafrechter is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten en feiten met een geweldscomponent. Verdachte is op 22 maart 2010 door de kinderrechter Rotterdam wegens 3 vermogensfeiten en 3 geweldsfeiten veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie en een leer- werkstraf. Verdachte was toen 14 jaar oud. De volgende vrijheidsbenemende straf, ter zake van twee vermogensdelicten, is verdachte opgelegd bij vonnis van de kinderrechter Rotterdam van 21 juni 2010. Kort daarna, op 30 november 2010, is verdachte door de kinderrechter Rotterdam voor meerdere vermogensdelicten opnieuw veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Op 23 juni 2011 is verdachte door de rechtbank Rotterdam voor onder meer vermogensfeiten, maar ook voor een Wet wapens en munitie-feit, wederom tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld.
Op 16 februari 2012 is verdachte door de rechtbank Rotterdam wegens voornamelijk gekwalificeerde diefstallen, maar ook een wederspannigheid met lichamelijk letsel en een openlijke geweldpleging veroordeeld tot de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ).
Ook is verdachte op 10 december 2013 door de rechtbank Rotterdam in verband met een poging tot diefstal van een auto veroordeeld tot 4 maanden jeugddetentie en is hij op 16 augustus 2013 door de kinderrechter Rotterdam wegens meerdere geweldsfeiten veroordeeld tot 6 maanden jeugddetentie voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarde van – kort gezegd – toezicht door de jeugdreclassering. Overigens is de maatregel van PIJ bij vonnis van 21 oktober 2014 met 8 maanden verlengd. Kort na de beëindiging van de PIJ-maatregel op 2 juli 2015 zijn de bewezenverklaarde feiten gepleegd. Verdachte was nog maar 19 jaar oud.
Over de verdachte zijn meerdere rapporten uitgebracht, waaronder een Klinisch Multidisciplinair onderzoek Pro Justitia d.d. 19 augustus 2016, van Forensisch centrum Teylingereind. In dit rapport is onder meer de levensloop van de verdachte beschreven. Daarin komt terug dat verdachte toen hij bijna 9 jaar oud was met de politie in aanraking kwam vanwege diefstal. Op school is hij op een gegeven moment grensoverschrijdend gedrag gaan vertonen. Na de basisschool is verdachte naar een praktijkschool gegaan. Ook daar heeft hij meerdere malen ongeoorloofd (gewelddadig) gedrag laten zien. Meerdere delicten volgden, waardoor hij gedetineerd raakte en niet naar de praktijkschool ging. In januari 2011 werd verdachte onder toezicht gesteld en werd een machtiging uithuisplaatsing afgegeven. In augustus 2011 volgde een plaatsing bij Groot Emaus in Ermelo. Het beeld in de jaren daarna is een beeld met vele delicten, (gewelds)incidenten in jeugdinrichtingen en ook een aantal ontvluchtingen. In het kader van de opgelegde PIJ-maatregel kreeg verdachte eind 2014 zijn eerste begeleide verloven, die positief verliepen. Vanaf januari 2015 kreeg verdachte onbegeleid verlof. Verdachte had toekomstplannen, ging twee keer in de week naar praktijkonderwijs en wilde graag met hulp zelfstandig gaan wonen. Op 12 maart 2015 is de PIJ-maatregel voorwaardelijk beëindigd, met een jaar begeleiding en toezicht door de reclassering. Op 24 april 2015 heeft verdachte aan zijn toezichthouder van de reclassering een bericht gestuurd dat hij het leven buiten zwaar vond en mogelijk weer in detentie wilde verblijven. De structuur en de duidelijkheid in detentie zou hem naar zijn zeggen rust brengen. Begin mei 2015 is verdachte verhuisd naar een kamer van Jeugd Plus Jeugd. Al snel ging het minder goed met de verdachte. Op 2 juli 2015 is de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel omgezet in een onvoorwaardelijke beëindiging. Bij het multidisciplinair onderzoek in Forensisch centrum Teylingereind is vastgesteld dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven, met narcistische en antisociale trekken. Die gebrekkige ontwikkeling heeft geen doorwerking gehad in de zin dat de stoornis heeft geleid tot een verminderde keuzevrijheid. Verdachte weet goed wat wel en niet mag en beschikt over voldoende gedragsalternatieven.
In het Reclasseringsadvies (beknopt) van 6 september 2017 is vermeld (pagina’s 6-7):
“Op basis van het uittreksel justitiële documentatie kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een delictpatroon betreffende delicten waarbij sprake is van geweld en vermogensdelicten. Betrokkene verbleef vanaf zijn vijftiende in Justitiële Jeugd Inrichtingen in het kader van een PIJ-maatregel. Hij werd door een groot aantal instanties begeleid, met wisselend resultaat. De inzet van betrokkene is wisselend geweest tijden de verschillende trajecten. Een groot aantal delicten hebben plaatsgevonden in vereniging. Zijn sociale netwerk is een risico verhogende factor ten aanzien van recidive. (…) Het recidiverisico wordt (op basis van de beschikbare informatie) ingeschat als hoog.”
In hoger beroep heeft opnieuw een onderzoek plaatsgevonden naar de persoon van de verdachte. Hij heeft daar zijn volle medewerking aan verleend.
De deskundigen M.D. van Ekeren, psychiater, en R.J.A. van Helvoirt, psycholoog, beiden
verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie
Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht (thans: Almere), hebben op 29 juni 2018 een rapport uitgebracht naar aanleiding van hun onderzoek naar de geestvermogens van verdachte. Zij hebben onder meer het volgende geconcludeerd:
“Betrokkene heeft meegewerkt aan het onderhavig onderzoek. Uit het onderzoek komt naar voren dat bij betrokkene sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Reeds vroeg in de ontwikkeling van betrokkene is er scheefgroei ontstaan in de regulatie van het zelfgevoel. (…) Betrokkene heeft zich al vroeg in zijn ontwikkeling basaal niet erkend en bevestigd – en naar alle waarschijnlijkheid ook onveilig – gevoeld. (…) Betrokkene heeft zo zijn spanningen al op vroege leeftijd slecht kunnen ontladen en naar buiten gericht in diverse gedragsproblemen. (…) In de loop der jaren heeft zich bij betrokkene een antisociale persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld, waarbij vele vormen van behandeling, zelfs residentiële behandeling in een PIJ-kader, geen effect hebben gesorteerd. Binnen dat PIJ-kader en detenties kwam het geregeld tot agressieve incidenten, vooral wanneer betrokkene zich gekrenkt en/of gediscrimineerd voelt.”
Op de vraag of deze persoonlijkheidsstoornis verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedde en of dit leidt tot het advies om het tenlastegelegde in verminderde mate dan wel in het geheel niet toe te rekenen hebben de deskundigen het volgende geantwoord in hun rapport.
“Wat betreft het ten laste gelegde sub 1 en 2 (onder parketnummer 02-800647-15) (hof: Tilburg 15 september 2015), geldt dat de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene en dan met name de antisociale trekken in zijn persoonlijkheid, weliswaar steeds van invloed is op de keuzes die hij maakt, waarbij hij gewend is zeer gemakkelijk “criminele drempels” te nemen, maar dat geenszins kan worden onderbouwd dat de stoornis van betrokkene hem daarbij belemmerd heeft bij het bepalen van zijn keuze- en wilsvrijheid. (…) In de reeks voorbereidingshandelingen (waarbij zij de feitelijke overval al twee keer eerder trachtten aan te vangen) zijn er vele overwegingsmomenten geweest. Vanuit de pathologie is niet te onderbouwen dat betrokkene deze overwegingen niet in vrijheid heeft kunnen maken. Nogmaals: zijn pathologie kleurt weliswaar het feit dat hij antisociale keuzes maakt, maar belemmert hem niet in zijn wilsvrijheid deze keuzes na te laten.”
Ook ten aanzien van de overige feiten hebben de deskundigen beschreven dat verdachtes wilsvrijheid vanuit zijn stoornis niet ingeperkt is geweest. Er zijn vanuit gedragskundig oogpunt geen gronden om te komen tot een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid. Bij het ontbreken van een doorwerking van de pathologie in de tenlastegelegde feiten, waarbij enige vorm van beperking in de wilsvrijheid niet onderbouwd kan worden, is er, aldus de deskundigen, geen uitspraak te doen over een pathologisch bepaalde recidivekans. Zij doen, gezien hun bevindingen, geen aanbevelingen voor gedragskundige interventies in een strafrechtelijk kader.
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen M.D. van Ekeren, psychiater, en R.J.A. van Helvoirt, psycholoog, verbonden aan het Pieter Baan Centrum over en houdt verdachte volledig verantwoordelijk voor de door hem gepleegde feiten. Gezien de stelligheid van de deskundigen en de grondige onderbouwing van hun conclusies, ziet het hof ook geen aanleiding om de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, zelfs daarbij in ogenschouw nemend dat aan verdachte eerder een PIJ-maatregel is opgelegd en de vele vormen van behandeling die de verdachte heeft ondergaan geen effect hebben gesorteerd.
Algemeen
Het hof heeft voorts bij de strafoplegging meegewogen dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep volledige openheid van zaken heeft gegeven en daarnaast ook inzicht heeft getoond in het verwerpelijke van zijn handelen. Daarnaast heeft het hof meegewogen dat het niet de verdachte is geweest die op 15 september 2015 in de woning met [slachtoffer 6] naar boven is gegaan en in een schermutseling is geraakt waarbij [slachtoffer 6] om het leven is gekomen en dat bij de poging tot doodslag, die op 4 september 2015 is gepleegd, sprake is geweest van voorwaardelijk opzet en niet van ‘boos opzet’.
Schending redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn voor behandeling van strafzaken. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 23 september 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 14 februari 2017, derhalve binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn, vonnis gewezen. Hiertegen is op 24 februari 2017 hoger beroep ingesteld door de officier van justitie en op 27 februari 2017 namens verdachte. Het hof wijst dit arrest op 8 oktober 2019. Tussen het instellen van het hoger beroep door verdachte op 27 februari 2017 en het arrest van het hof van 8 oktober 2019 is een termijn van 2 jaren en bijna 8 maanden verstreken. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is dan ook sprake van schending van de redelijke termijn en wel met een periode van bijna 16 maanden.
De termijnoverschrijding is voor een deel veroorzaakt door de van de zijde van het openbaar ministerie verzochte en door het hof toegewezen onderzoekswens aangaande de plaatsing in en observatie in het Pieter Baan Centrum, alsmede door de van de zijde van het openbaar ministerie en de verdediging in de zaak tegen de medeverdachte door het hof toegewezen onderzoekswensen, nu het hof de onderhavige strafzaak gelijktijdig inhoudelijk wenste te behandelen met de zaak tegen de medeverdachte vanwege de samenhang tussen beide zaken.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met deze termijnoverschrijding.
Conclusie
Alles overziende komt het hof tot oplegging van een lange gevangenisstraf. Oplegging van een TBS-maatregel met dwangverpleging acht het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, niet aangewezen, gelet ook op het onderzoek dat door de deskundigen is verricht naar de persoon van de verdachte.
Zonder schending van de redelijke termijn zou het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden hebben geacht. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar en 6 maanden. De tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, inmiddels iets meer dan 4 jaren, zal op die straf in mindering worden gebracht.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (vuurwapen en patroonhouder), met behulp waarvan het onder parketnummer 02-800647-15 onder 1 subsidiair bewezen verklaarde en het onder parketnummer 02/665178-16 onder 2 en 4 bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet is teruggegeven, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.016,80, bestaande uit een bedrag van € 16,80 aan materiële schade en een bedrag van € 9.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.516,80, bestaande uit een bedrag van € 16,80 aan materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02/800647-15 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
De gevorderde materiële schade, reiskosten van huis naar het parket Breda voor een gesprek met een juridisch medewerker, beschouwt het hof niet als een materiële schadepost, maar als proceskosten van € 16,80, zodat dit bedrag terugkomt in de beslissing op de proceskosten.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.435,00, bestaande uit een bedrag van € 435,00 aan materiële schade en een bedrag van € 9.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.550,00, bestaande uit een bedrag van € 50,00 aan materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02/800647-15 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.050,00, bestaande uit een bedrag van € 50,00 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 4.050,00, bestaande uit een bedrag van
€ 50,00 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade.
De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02/800647-15 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.500,00, bestaande uit een bedrag van € 500,00 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Daarbij heeft hij te kennen gegeven zijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding van minimaal € 4.500,00 te handhaven en een wijziging aan te brengen in de hoogte van de schadevergoeding, in die zin dat hij zijn verzoek tot schadevergoeding vermeerderd tot een bedrag van € 10.000,00.
Ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde verhoging van het verzoek tot schadevergoeding overweegt het hof dat dat wettelijk gezien niet mogelijk is. Aan het hof ligt derhalve slechts de oorspronkelijke, in eerste aanleg ingestelde, vordering tot schadevergoeding voor.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02/800647-15 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.500,00, bestaande uit een bedrag van € 500,00 aan materiële schade, bestaande uit inkomensschade, en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 4.500,00, bestaande uit een bedrag van
€ 500,00 aan materiële schade en een bedrag van € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Hoofdelijkheid ten aanzien van de beslissingen op de hierboven vermelde vorderingen tot schadevergoeding
Het hof stelt vast dat verdachte het bewezen verklaarde samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de voornoemde benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] hoofdelijk (naar burgerlijk recht) aansprakelijk voor de totale schade.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
De benadeelde partij [slachtoffer 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, zodat de vordering slechts aan de orde is voor de hoogte van de schadevergoeding die door de rechtbank is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 5] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 02/665178-16 onder 2 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 5] is toegebracht tot een bedrag van € 3.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in het dictum vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 55, 57, 63, 287, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 1 subsidiair en 2 en in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 1 subsidiair en 2 en in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 1, 2 primair, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. wapen, goednummer G1418496
2. patroonhouder, goednummer G1418498.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3. tas, goednummer G1418540
4. broek, goednummer G1418567.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 september 2015.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 16,80.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 september 2015.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.050,00 (vierduizend vijftig euro), bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 september 2015.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.050,00 (vierduizend vijftig euro), bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 september 2015.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
15 september 2015.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
15 september 2015.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro), bestaande uit bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 september 2015.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 oktober 2015.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-800647-15 onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro), bestaande uit bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en
€ 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
55 (vijfenvijftig) dagen hechtenis,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 september 2015.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 2 oktober 2015.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
4 september 2015.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-665178-16 onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
4 september 2015.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 8 oktober 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.