ECLI:NL:GHSHE:2019:3670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.264.483_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging en nakoming zorgregeling met betrekking tot minderjarige en dwangsommen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in kort geding over de wijziging en nakoming van een zorgregeling voor de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016. De moeder, appellante, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van de zorgregeling, die was vastgesteld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2019. De vader, geïntimeerde, had in conventie gevorderd dat de moeder de zorgregeling zou nakomen, met een dwangsom als sanctie voor niet-nakoming. De rechtbank had de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling en een dwangsom opgelegd van € 250,- per keer dat zij niet voldeed aan de zorgregeling, tot een maximum van € 25.000,-.

In hoger beroep heeft de moeder grieven aangevoerd tegen het vonnis van 19 juli 2019, waarin de rechtbank de zorgregeling had gewijzigd en de dwangsom had opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over [de minderjarige]. De vader heeft [de minderjarige] erkend en de minderjarige verblijft bij de moeder. Het hof heeft de procedure in kort geding voortgezet en de grieven van de moeder besproken.

Het hof heeft geoordeeld dat de zorgregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 28 maart 2019, met de wijzigingen zoals bepaald in het vonnis van 19 juli 2019, moet worden nageleefd. Het hof heeft de dwangsom in stand gelaten, maar de periode waarin de dwangsommen verbeurd kunnen worden, beperkt tot 1 januari 2021. Het hof heeft de zorgregeling voor de herfstvakantie 2019 vastgesteld, waarbij [de minderjarige] bij de vader verblijft van 12 tot 14 oktober en van 16 tot 17 oktober. De rest van de herfstvakantie verblijft [de minderjarige] bij de moeder. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.264.483/01
arrest van 8 oktober 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de moeder,
advocaat: mr. W.E. de Wit-de Witte te Goes,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vader,
advocaat: mr. D.R.M. de Vos te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof (team handelsrecht) gewezen tussenarrest van 3 september 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/359456 KG ZA 19-320 gewezen vonnis van 19 juli 2019 tussen de moeder als eiseres in reconventie en verweerster in conventie en de vader als eiser in conventie en verweerder in reconventie.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 september 2019 waarbij het hof een comparitie heeft gelast;
  • de akte houdende aanvulling/wijziging van eis van de advocaat van de moeder, bij het hof binnengekomen op 17 september 2019.
5.2.
De comparitie is gehouden op 19 september 2019.
Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Tevens is namens de raad [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.
5.3.
Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol van 8 oktober 2019 voor arrest.
5.4.
Het hof doet recht op bovenvermelde en het in het arrest van 3 september 2019 genoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie is geboren de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016, hierna te noemen: [de minderjarige] .
6.1.2.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders zijn belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag. [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
6.1.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 maart 2019 is, voor zover thans van belang, een definitieve zorgregeling bepaald, alsmede een opbouwschema om tot deze regeling te komen.
Tevens is een verdeling van de zorg in de vakanties opgenomen. Ten aanzien van de herfstvakantie 2019 is beslist dat [de minderjarige] in 2019 gedurende de helft van de herfstvakantie plus één extra nacht bij de vader (in totaal dus vier nachten) aansluitend op het omgangsweekend bij de vader verblijft. De overige dagen van de herfstvakantie verblijft [de minderjarige] bij de moeder.
6.2.
In de procedure in kort geding in eerste aanleg vorderde de vader in conventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op de minuut, de moeder te veroordelen om de zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019 na te komen, zulks op straffe van een dwangsom van € 750,- per keer dat zij de zorgregeling niet nakomt, dan wel op straffe van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom.
6.3.
In de procedure in kort geding in eerste aanleg vorderde de moeder in reconventie, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 28 maart 2019 gewijzigd wordt ten aanzien van het overnachten van [de minderjarige] bij de vader en dat [de minderjarige] vanaf september 2019 aanvangt met het overnachten bij de vader, eerst één nacht en in overleg uit te breiden naar twee nachten;
II. te bepalen dat de zorg op de dinsdag en donderdag komt te vervallen en dat daarvoor in de plaats komt een verblijf bij de vader op woensdagmiddag een keer per veertien dagen vanaf 12.30 uur tot 18.00 uur;
III. te bepalen dat [de minderjarige] gedurende de herfstvakantie de helft van de vakantie bij de vader doorbrengt met slechts twee overnachtingen;
IV. kosten rechtens.
6.4.
Bij het bestreden vonnis van 19 juli 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg;
in reconventie:
- bepaald dat de zorgregeling, zoals opgenomen in de beschikking van 28 maart 2019, wordt gewijzigd in die zin dat [de minderjarige] in plaats van wekelijks op dinsdag en/of donderdag, eens per veertien dagen op woensdag van 12.00 uur (en vanaf 12.30 uur zodra [de minderjarige] naar school gaat) bij de vader verblijft;
in conventie:
- de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals is opgenomen in de beschikking van 28 maart 2019 met inachtneming van de wijziging zoals hiervoor onder 5.1. is bepaald en met dien verstande dat de opbouwregeling zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.4. van die beschikking twee maanden opschuift, waardoor vanaf augustus 2019 dient te worden gestart met het schema vanaf juni 2019;
- de moeder veroordeeld om aan de vader een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij niet aan de in de onder 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt.
in conventie en reconventie:
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.5.
De moeder heeft in hoger beroep in kort geding twee grieven aangevoerd, die het hof hierna bij de beoordeling zal bespreken.
Bij appeldagvaarding van 15 augustus 2019 heeft de moeder geconcludeerd tot het deels vernietigen van het bestreden vonnis van 19 juli 2019 en verzocht om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat [de minderjarige] gedurende de herfstvakantie de helft van de vakantie bij de vader doorbrengt, met slechts één overnachting, en de vordering van de vader ter zake het opleggen van een dwangsom alsnog af te wijzen.
Bij akte van 17 september 2019 heeft de moeder haar eis in hoger beroep met betrekking tot de dwangsommen aldus gewijzigd c.q. aangevuld dat zij het hof thans primair verzoekt de vordering van de vader ten aanzien van de dwangsom af te wijzen, dan wel subsidiair te bepalen dat de moeder uiterlijk tot 1 januari 2020 dan wel een door het hof te bepalen datum de op te leggen dwangsom tot een maximum van € 2.500,- zal verbeuren, indien zij in gebreke mocht blijven aan de zorgregeling te voldoen.
6.6.
De vader heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot het afwijzen van de vorderingen van de moeder in hoger beroep.
6.7.
Het hof overweegt het volgende.
Opbouwregeling en definitieve regeling
6.7.1.
Op dit moment is, rekening houdend met de wijzigingen in het vonnis van 19 juli 2019, de laatste fase van de in de beschikking van 28 maart 2019 opgenomen opbouwregeling van kracht, op grond waarvan [de minderjarige] bij de vader verblijft:
  • in de ene week: op woensdagmiddag vanaf 12.00 uur (en vanaf 12.30 uur zodra [de minderjarige] naar school gaat);
  • in de andere week: van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 18.00 uur (inclusief overnachting). [de minderjarige] eet dan nog bij de vader; de vader brengt hem daarna naar de moeder.
Vanaf november 2019 zal de definitieve regeling van kracht zijn, op grond waarvan [de minderjarige] bij de vader verblijft:
- in de ene week: op woensdagmiddag vanaf 12.00 uur (en vanaf 12.30 uur zodra [de minderjarige] naar school gaat);
- in de andere week: van vrijdag 17.00 uur tot zondagmiddag 18.00 uur (inclusief twee overnachtingen). [de minderjarige] eet dan op vrijdag en zondag bij de vader.
Tegen de wijzigingen van de regeling in de beschikking van 28 maart 2019 in het bestreden vonnis van 19 juli 2019 is geen grief gericht.
Herfstvakantie
6.7.2.
Tijdens de bij het hof op 19 september 2019 tussen partijen gehouden comparitie hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de zorg over [de minderjarige] in de herfstvakantie 2019. Partijen zijn overeengekomen dat [de minderjarige] van zaterdag 12 oktober 10.00 uur tot maandagochtend 14 oktober 09.30 uur en van woensdagochtend 16 oktober 10.00 uur tot donderdag 17 oktober 18.00 uur bij de vader verblijft. De rest van de herfstvakantie 2019 verblijft [de minderjarige] bij de moeder.
Het hof zal ten aanzien van de herfstvakantie 2019 beslissen conform de tussen partijen bereikte overeenstemming daaromtrent, zoals hiervoor omschreven.
Dwangsommen
6.7.3.
Anders dan de moeder betoogt, acht het hof een substantiële (financiële) prikkel voor de komende periode nodig om te waarborgen dat de moeder haar medewerking aan de zorgregeling zal blijven verlenen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de moeder zeer aarzelend is in het laten overnachten van [de minderjarige] bij de vader. Deze houding nam moeder al vrij snel aan nadat de beschikking van 28 maart 2019 was gegeven, terwijl de moeder zelf met de daarin opgenomen opbouw- en definitieve regeling had ingestemd, inclusief de overnachtingen. Pas nadat daadwerkelijk bij vonnis van 19 juli 2019 dwangsommen waren opgelegd, heeft zij het toegestaan dat [de minderjarige] bij de vader ging overnachten.
Het zal enige tijd vergen voor de situatie waarin [de minderjarige] op regelmatige basis bij de vader overnacht en de zorg over [de minderjarige] ook overigens conform de definitieve regeling door beide ouders wordt gedragen, voldoende bestendig is geworden. Dit geldt eveneens voor de intrinsieke motivatie en bereidwilligheid van de moeder om daaraan haar medewerking te verlenen. Daarom acht het hof het noodzakelijk om de beslissing in het bestreden vonnis omtrent de (hoogte van) de dwangsommen, alsmede het maximaal te verbeuren bedrag, in stand te laten.
6.7.4.
Het hof ziet wel aanleiding om het bestreden vonnis in die zin te wijzigen dat de periode waarin de moeder dwangsommen verbeurt in het geval van niet nakoming van de zorgregeling zoals deze nu geldt, te beperken.
Daarbij neemt het hof in overweging dat partijen ter gelegenheid van de comparitie op 19 september 2019 hun intentie hebben uitgesproken om op vrijwillige basis een traject van hulpverlening in te gaan, gericht op normalisering van de verhouding tussen hen op ouderniveau. Het hof gaat er vanuit dat beide partijen voor ogen hebben dat binnen afzienbare termijn een ‘normale situatie’ ontstaat waarin dwangsommen niet nodig zijn om nakoming van de zorgregeling te garanderen.
Aangezien op dit moment niet is te voorzien of partijen nog overgaan tot het instellen van bodemprocedure en het, zoals de moeder terecht heeft aangevoerd, ongewenst is om een maatregel van dwangsommen tot in de lengte van jaren te laten voortduren, doch met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 6.7.3. is overwogen, zal het hof de periode waarin dwangsommen kunnen worden verbeurd beperken tot 1 januari 2021, derhalve ruim één jaar na de aanvang van de definitieve regeling.
Mocht de vader tegen die tijd de overtuiging hebben dat de financiële prikkel nog altijd noodzakelijk is, dan is het aan hem om daartoe een nieuwe procedure te starten.
Conclusie
6.7.5.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat de beschikking van 28 maart 2019 dient te worden gewijzigd, in die zin dat voor de herfstvakantie een verdeling van de zorg geldt zoals partijen ter zitting zijn overeengekomen en hiervoor onder 6.7.2. is overwogen. Het hof zal aldus beslissen.
6.7.6.
Tevens dient het bestreden vonnis van 19 juli 2019 onder r.o. 5.2. te worden aangevuld met het oog op de beslissing omtrent de herfstvakantie en dient de beslissing onder r.o. 5.3. te worden aangevuld in verband met de beperking van de periode waarin dwangsommen kunnen worden verbeurd. Voor de leesbaarheid van de beslissing van het hof zal het hof de beslissingen omtrent de nakoming en de dwangsommen geheel vernietigen en beslissen als volgt. Voor zover overigens nog aan het oordeel van het hof onderworpen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
6.8.
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de zaak.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bepaalt dat de zorgregeling, zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 maart 2019 en gewijzigd bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Maastricht, van 19 juli 2019, wordt gewijzigd in die zin dat [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016, in de herfstvakantie 2019 bij de vader verblijft van zaterdag 12 oktober 10.00 uur tot maandagochtend 14 oktober 09.30 uur en van woensdagochtend 16 oktober 10.00 uur tot donderdag 17 oktober 18.00 uur. De rest van de herfstvakantie 2019 verblijft [de minderjarige] bij de moeder.
7.2.
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen gewezen op 19 juli 2019, doch uitsluitend voor zover het rechtsoverweging 5.2. en 5.3. betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
7.3.
veroordeelt de moeder tot nakoming van de zorgregeling zoals is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 maart 2019, met inachtneming van de wijziging van die zorgregeling bij vonnis van 19 juli 2019 onder r.o. 5.1. en met inachtneming van de wijziging zoals hiervoor is bepaald onder 7.1.;
7.4.
veroordeelt de moeder om aan de vader een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer dat zij in periode tot 1 januari 2021 niet aan de in 7.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;
7.5.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover overigens nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
7.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.P.A. Wensink-Vergunst, C.N.M. Antens en H. van Winkel en bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 oktober 2019.
griffier rolraadsheer