3.2In overweging 2. van het eindvonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die op zich niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt (zie ook hierna grief 1). Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de voor dit hoger beroep relevante feiten.
[de holding] is de holdingmaatschappij van [appellant] .
[de vennootschap 1] is de holdingmaatschappij van [geïntimeerde] .
[de vennootschap 1] heeft het product Profoseal ontwikkeld waarmee op relatief goedkope manier rioleringen kunnen worden gerepareerd.
[de holdingmaatschappij 1] en [de holdingmaatschappij 2] zijn voor 1/3 deel aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] ). Deze vennootschappen waren aandeelhouder en bestuurder van [de vennootschap 4] (hierna: [de vennootschap 4] ). Gezamenlijk vormen deze vennootschappen [de groep] die eind 2012 is opgericht met als doel de overdracht van de onderneming van [geïntimeerde] aan zijn beide zonen.
[appellant] heeft medio 2013 contact gezocht met [geïntimeerde] om in de exploitatie van het product Profoseal te investeren. [de groep] had behoefte aan kapitaal om daarvoor investeringen te doen.
Op 30 december 2013 is een overeenkomst van geldlening ondertekend door [de holding] als schuldeiser en [zoon 1 van geintimeerde ] , [de holdingmaatschappij 1] , [zoon 2 van geintimeerde ] , [de holdingmaatschappij 2] , [geïntimeerde] , [de vennootschap 1] , [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] als schuldenaar. De overeenkomst is in verband artikel 1:88 BW medeondertekend door de echtgenote van [geïntimeerde] .
Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“1. De schuldeiser verleent bij deze aan de schuldenaar, die zulks aanvaardt, een krediet tot maximaal tweehonderdduizend euro (€ 200.000,00). De schuldeiser bepaalt of en zo ja hoeveel geld uit dit krediet aan de schuldenaar worden verstrekt. Het feitelijk ter geldlening verstrekte bedrag is de schuldenaar verschuldigd aan de schuldeiser.
2. Over het feitelijk ter leen verstrekte bedrag, of na gedeeltelijke aflossing het restant daarvan, hierna te noemen: “de lening”, is een jaarlijkse rente verschuldigd van vijf procent (5 %), bij achterafbetaling te voldoen op de laatste dag van elke kalendermaand. De schuldenaar verplicht zich om de rente steeds stipt, zonder verrekening én bij voorrang boven andere crediteuren aan de schuldeiser te voldoen. (…)
4. De lening is opeisbaar:
- (…);
- indien schuldenaar zijn verplichtingen jegens schuldeiser niet stipt nakomt.
Voorts is de lening opeisbaar indien op 1 maart 2014 naar genoegen van de schuldeiser geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden zoals hiervoor omschreven en op dat moment hij niet voor 1/3e aandeelhouder is geworden in het kapitaal van [de vennootschap 3] en [de vennootschap 2] , beide voornoemd. Partijen zijn op voorhand niet verplicht tot het totstandbrengen van vorenbedoelde nadere afspraken.
5. Ingeval van niet, niet-tijdige en/of niet behoorlijke nakoming door de schuldenaar van enige verplichting voor hem uit deze overeenkomst voortvloeiende, is de schuldenaar door het enkel verloop van een termijn van zeven dagen na aanmaning bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst of deurwaardersexploit in verzuim, zonder dat enige nadere aanmaning, ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst zal zijn vereist. Alsdan is door de schuldenaar een boeterente van 1% over de lening verschuldigd voor iedere maand dat het verzuim duurt, waarbij een gedeelte van een maand voor een hele maand wordt gerekend.
6. De uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn hoofdelijk en ondeelbaar.(…)
8. Alle kosten, welke de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten, waaronder begrepen de kosten van de raadsman/advocaat en procureur, aanmanings- en deurwaarderskosten en alle andere buitengerechtelijke alsmede de gerechtelijke kosten, zijn niettegenstaande een andersluidende rechterlijke voorziening
dienaangaande, voor rekening van de schuldenaar die zich te dier zake zonder enig voorbehoud zal gedragen naar de bonafide opgave van de schuldeiser. (…)”
Voorafgaande aan het sluiten van deze overeenkomst heeft [de holding] in een e-mail van 26 november 2013 aan [zoon 1 van geintimeerde ] en [zoon 2 van geintimeerde ] onder meer geschreven:
“Totdat de gehele bedrijfsvoering overgebracht is naar de nieuwe BV’s staat de heer [geïntimeerde] ( [roepnaam van geintimeerde] ) ook nog borg in privé en middels [de vennootschap 5] en [de vennootschap 1] oud.”
In afwijking van de inhoud van de overeenkomst heeft [de holding] over de (opeisbaarheid van de) rentebetalingen in een e-mail van 27 december 2013 aan [geïntimeerde] , [zoon 1 van geintimeerde ] en [zoon 2 van geintimeerde ] onder meer geschreven: “
In tegenstelling tot het onderstaande wordt de rente in overleg betaald zodra mogelijk.”
Op 10 september 2014 heeft [de holding] een 1/3 belang verkregen in [de groep] .
Vanwege een verschil van inzicht over de te varen koers hebben onder meer [appellant] , [zoon 1 van geintimeerde ] en [zoon 2 van geintimeerde ] in februari 2016 een gesprek gehad, waarbij is besloten dat partijen niet langer met elkaar zouden samenwerken. Vanaf dat moment heeft [de holding] aanspraak gemaakt op betaling van achterstallige rente.
Bij akte van 12 april 2016 hebben [de holdingmaatschappij 1] en [de holdingmaatschappij 2] de besloten vennootschap [de vennootschap 6] opgericht. Hierin zijn de IE-rechten voor Profoseal ondergebracht.
Bij brief van 24 mei 2016 heeft [de holding] de betaling van achterstallige rente gevorderd en bij brief 10 juni 2016 de gehele lening opgeëist.
In een door [de holding] en [appellant] gestart kort geding tegen [zoon 1 van geintimeerde ] , [de holdingmaatschappij 1] , [zoon 2 van geintimeerde ] en [de holdingmaatschappij 2] hebben partijen ter zitting van 22 november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten.