ECLI:NL:GHSHE:2019:3621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
200.247.025_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake co-ouderschap en kinderalimentatie met betrekking tot twee minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen, die in een co-ouderschapssituatie leven. De man, verzoeker in hoger beroep, is van mening dat de rechtbank ten onrechte een bijdrage van € 116,- per kind per maand heeft vastgesteld, terwijl zijn draagkracht onvoldoende is om deze bijdrage te voldoen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft een verzoek ingediend om de bijdrage te verhogen, maar het hof oordeelt dat de man geen bijdrage kan leveren gezien zijn financiële situatie. De rechtbank had eerder de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zorg- en opvoedingstaken verdeeld. De man heeft ook een jongmeerderjarige dochter uit een eerdere relatie waarvoor hij alimentatie betaalt. Het hof heeft vastgesteld dat de totale kosten van de kinderen € 1.307,- per maand bedragen, maar dat de draagkracht van beide ouders niet toereikend is om in deze behoefte te voorzien. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw af, waarbij het hof concludeert dat de man geen bijdrage aan de vrouw hoeft te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: 200.247.025/01
zaaknummer rechtbank: C/03/233681 / FA RK 17-1165
beschikking van de meervoudige kamer van 3 oktober 2019 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten te Heerlen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.L.J. Leijendekker te Wijk bij Duurstede.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 3 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 14 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier in eerste aanleg van de zijde van de man, ingekomen op 4 oktober 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van 20 maart 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 27 maart 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats]
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats]
[minderjarige 1] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw; [minderjarige 2] heeft het hoofdverblijf bij de man.
Er is een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen.
3.4
De man heeft, uit een andere en eerdere relatie nog een jongmeerderjarige dochter ( [jongmeerderjarige] ). Hij betaalt 200,- per maand voor haar kosten van levensonderhoud en studie.
3.5
De moeder heeft een relatie met de heer [partner van de vrouw] , met wie zij samenleeft. Zij hebben samen een minderjarige zoon ( [minderjarige 3] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van levensonderhoud van de kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dus, met ingang van 3 juli 2018 bepaald op € 116,- per kind per maand, door de vader bij vooruitbetaling te voldoen.
Het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij haar vast te stellen is door de rechtbank afgewezen.
4.2
De grieven van de man zien op de vaststelling van de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man in de conclusie van zijn verweerschrift subsidiair heeft verzocht de kinderbijdrage vast te stellen op 116,- per kind per maand, zodat de rechtbank ten onrechte dit bedrag heeft opgelegd. De man heeft enkel aangegeven dat een eventueel vast te stellen bijdrage maximaal € 116,- per kind per maand kan bedragen.
Er is sprake van een co-ouderschap en het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen, is afgewezen. De man voldoet de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 2] en de vrouw voldoet deze kosten voor [minderjarige 1] . Verder voldoet ieder van partijen de eigen verblijfskosten van de kinderen, aldus de man. Het is derhalve onbegrijpelijk dat de man een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen. Uit de berekening van de rechtbank blijkt immers dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen hoger is dan het aandeel van de man. In feite zou de vrouw zelfs nog een bedrag van € 36,50 aan de man moeten voldoen om te bewerkstelligen dat ieder van de kinderen in eenzelfde positie wordt gesteld.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Met de man is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de kinderbijdrage heeft vastgesteld op € 116,- per kind per maand, terwijl uit de aangehechte berekening van de rechtbank een bedrag van € 80,- per kind per maand kwam, nu de man blijkens zijn verweerschrift subsidiair heeft verzocht de kinderbijdrage vast te stellen op maximaal € 116,- per kind per maand, althans een bedrag vast te stellen dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Dit verzoek kan bij correcte lezing niet worden opgevat als een verzoek om in geval een kinderalimentatie wordt bepaald deze op minimaal € 116,- per kind per maand te stellen. Deze grief van de man slaagt dan ook in zoverre.
5.2
Ten aanzien van het overige deel van de grief van de man oordeelt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Nu de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen regeling met betrekking tot de verblijfsoverstijgende kosten niet wordt nageleefd, is er sprake van een wijziging van omstandigheden die een nieuwe beoordeling rechtvaardigt.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van beide kinderen samen met ingang van 1 januari 2018 € 1.307,- per maand bedraagt.
5.4
Partijen verschillen van mening over het voldoen van de verblijfsoverstijgende kosten.
Het inleidend verzoek van de vrouw is gebaseerd op haar stelling dat de man weliswaar de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 2] dient te voldoen, maar dat dit in de praktijk niet werkt en dat deze kosten feitelijk gezien door haar worden gedragen. Dit rechtvaardigt volgens de vrouw dat de man alsnog gehouden is om aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen.
De man betwist dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voldoet en stelt dat hij de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] voldoet en dat hij al jaren de kleding voor beide kinderen koopt. Alleen de hobby- en sportkosten betaalt hij niet omdat de vrouw daarover met hem geen overleg wenst te voeren.
5.5
Nu partijen van mening verschillen over het betalen van de verblijfsoverstijgende kosten en zij hun standpunten terzake niet met stukken hebben onderbouwd, is het het hof niet duidelijk geworden wie welke kosten draagt. Gelet hierop en gelet op het feit dat [minderjarige 1] het hoofdverblijf bij de moeder heeft en [minderjarige 2] het hoofdverblijf bij de vader, dient er bij de berekening van de kinderalimentatie vanuit te worden gegaan dat de man en de vrouw ieder de verblijfsoverstijgende kosten voldoet van het kind dat bij hem/haar de hoofdverblijfplaats heeft. Daarnaast voldoet zowel de man als de vrouw de gewone verblijfskosten van de kinderen als ze bij hem/haar verblijven.
De man en de vrouw worden derhalve geacht dezelfde kosten te hebben. Immers, ter zitting in hoger beroep is verklaard dat de kinderen de helft van de tijd bij de vrouw verblijven en de helft van de tijd bij de man. Uitgaande van een behoefte van de kinderen van € 1.307,- per maand kan er dus van worden uitgegaan dat de kosten van de kinderen voor iedere ouder de helft hiervan, derhalve € 653,50 per maand bedragen.
5.6
De draagkracht van de man bedraagt volgens de berekening van de rechtbank, welke berekening aan de bestreden beschikking is gehecht en hiervan integraal deel uitmaakt, € 524,- per maand. Hierbij is reeds rekening gehouden met de kosten voor [jongmeerderjarige] . De draagkracht van de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt volgens voornoemde berekening € 597,- per maand. Hierbij is tevens reeds rekening gehouden met de kosten van [minderjarige 3] .
Partijen hebben voornoemde bedragen niet betwist, zodat deze bedragen in hoger beroep vaststaan.
5.7
Uit voornoemde bedragen volgt dat de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan derhalve achterwege blijven.
5.8
Het hof volgt berekening IV van de rechtbank niet, omdat daarin geen rekening wordt gehouden met het gegeven dat de man voor [minderjarige 2] ook de verblijfsoverstijgende kosten betaalt. De totale kosten van de man bedragen immers € 653,50 per maand, namelijk 35% kosten in natura voor [minderjarige 1] , 35% kosten in natura voor [minderjarige 2] en nog 30% aan verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] . Aangezien de totale draagkracht van de man van
€ 524,- niet genoeg is om te voorzien in deze kosten, is er voor hem geen ruimte over om een bijdrage in de kosten van de kinderen aan de vrouw te voldoen.
Ten overvloede merkt het hof op dat indien partijen zouden wensen dat beide kinderen in gelijke mate profiteren van de draagkracht van partijen de vrouw eerder een bijdrage aan de man zou dienen te voldoen, namelijk de helft van het verschil in draagkracht tussen hen beiden (zijnde € 36,50).
5.9
Het voorgaande brengt met zich mee dat ook het resterende deel van de grief van de man slaagt en dat het inleidend verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van levensonderhoud van de kinderen vast te stellen dient te worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van
3 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van levensonderhoud van de kinderen vast te stellen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en
C.L.M. Smeets en is op 3 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.