5.4.1.De man is van mening dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De man heeft daartoe -kort weergegeven- het navolgende gesteld.
De man heeft zich op 7 december 2016 ziek gemeld bij zijn werkgever [onderneming] ( [onderneming] ) te [plaats 2] . Hij heeft in de loop der jaren een allergie opgebouwd voor conserveringsmiddelen, waarmee bij [onderneming] voortdurend wordt gewerkt. Hij heeft deelgenomen aan een re-integratietraject met behulp van het re-integratiebedrijf [re-integratiebedrijf] , echter nog zonder het beoogde resultaat. Op 27 juni 2018 heeft de man een vaststellingsovereenkomst met [onderneming] gesloten waarbij is overeengekomen dat het dienstverband met [onderneming] met ingang van 1 oktober 2018 eindigt en dat de outplacementbegeleiding van [re-integratiebedrijf] voor de duur van drie maanden op kosten van de werkgever kon worden voortgezet. Voorts heeft [onderneming] blijkens deze overeenkomst de man een vergoeding toegekend van € 80.000,- bruto; dit is
€ 43.576,- netto. De re-integratie is volgens de man mislukt; de man is nog steeds werkloos. Met ingang van 1 oktober 2018 ontvangt hij een WW-uitkering van € 2.917,97 bruto per maand, en met ingang van 1 december 2018 van € 2.723,44 bruto per maand, en met ingang van 1 januari 2019 € 2.760,24 bruto per maand. De vergoeding van [onderneming] ad € 43.576,- netto heeft de man, naar hij stelt bij gebrek aan financiële reserves, aangewend ter bestrijding van diverse kosten, zoals weergegeven in de hiervoor onder 2.3. genoemde brief met bijlagen van de advocaat van de man aan het hof d.d. 17 juli 2019, bij journaalbericht van 17 juli 2019. De man had diverse schulden (waaronder aan zijn advocaat) en daarnaast moest hij noodzakelijke kosten maken voor het inrichten van zijn woning, aangezien aan de vrouw de inboedel is toegedeeld. Met zijn WW-uitkering alleen kan de man geen partneralimentatie aan de vrouw betalen, aldus de man.
5.4.2.De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft -kort weergegeven- het navolgende aangevoerd.
De man heeft in eerste aanleg en ook in zijn hoger beroepschrift met de stelling dat hij arbeidsongeschikt was, naar eerst recent is gebleken, een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Bij arbeidsongeschiktheid had de man ook niet ontslagen kunnen worden en had hij recht gehad op een WIA- uitkering, terwijl hij nu een WW-uitkering ontvangt. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat de man ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [onderneming] op 27 juni 2018 arbeidsgeschikt was. Van arbeidsongeschiktheid wegens allergie problemen is ook niet gebleken. Evenmin is gebleken van enig verzet van de man tegen de beëindiging van het dienstverband. De man heeft niet met verificatoire stukken onderbouwd dat re-integratie is mislukt en dat hij zich, zoals hij wel stelt, tevergeefs heeft ingespannen om werk te vinden. Het door de man gestelde inkomensverlies is niet alleen verwijtbaar, maar het is ook fictief. De man dient zijn ontslagvergoeding van € 80.000,- bruto aan te wenden als compensatie voor het inkomensverlies - waaraan de man heeft meegewerkt - derhalve als suppletie op zijn WW-uitkering. De man heeft dan voldoende draagkracht om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Er dient geen rekening te worden gehouden met de door de man gestelde uitgaven ten behoeve van de woning en de gestelde schulden en andere door de man gestelde kosten, zoals in de brief van de advocaat van de man aan het hof d.d. 17 juli 2019 genoemd. De vrouw betwist uitdrukkelijk de noodzaak van deze uitgaven en schulden. Zij betwist de gestelde betalingen door de man. Zij wijst er daartoe op dat onderliggende betalingsbewijzen ontbreken en dat een groot aantal nota’s op naam van de partner van de man staat. Met advocaatkosten is bij de beschikking voorlopige voorzieningen rekening gehouden, zodat deze reeds daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. De man dient geacht te worden zijn WW-uitkering aan te vullen met de ontvangen ontslagvergoeding, zodat hij ruimschoots in staat moet worden geacht de vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.4.3.Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De man is in loondienst geweest bij [onderneming] . Hij heeft zich op 7 december 2016 ziek gemeld en heeft sindsdien niet meer gewerkt. Op 27 juni 2018 heeft de man een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij het dienstverband is beëindigd met ingang van 1 oktober 2018. De man heeft een ontslagvergoeding ontvangen van € 80.000,- bruto, blijkens de vaststellingsovereenkomst “ter vervanging van te derven inkomsten en als gekapitaliseerde suppletie op een te verwachten sociale uitkering of lager loon elders”. Blijkens de door de man overgelegde jaaropgave 2018 is er aan LB/PH € 36.424,- ingehouden, zodat deze vergoeding
€ 43.576,- netto bedraagt. Weliswaar heeft de man gesteld dat deze vergoeding nagenoeg geheel is opgegaan aan betaling van diverse noodzakelijke kosten en aflossing van schulden, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft hij de noodzaak van deze kosten niet, althans niet voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Bovendien is onvoldoende onderbouwd dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, te meer nu een groot aantal nota’s op naam van de partner van de man staat en niet op naam van de man zelf, en hij evenmin anderszins inzichtelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde betalingen heeft gedaan. De nota voor de veranda ad € 11.000,- staat bijvoorbeeld op naam van de partner van de man, mevrouw [partner van de man] , terwijl bewijs dat de man die nota heeft betaald ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de nota ad € 1.588,95 van [bedrijf 1] . De nota van [bedrijf 2] ad € 439,57 (stoffeerorder) is betaald door mevrouw [partner van de man] en de nota ad € 907,90 staat weliswaar op naam van de man, maar bewijs dat de man de betreffende nota ook heeft voldaan ontbreekt. De nota ad € 2.050,- van [bedrijf 3] staat op naam van de familie [partner van de man] , terwijl niet is aangetoond dat de man die nota heeft voldaan. De energienota van [bedrijf 4] ad € 1.476,66 staat op naam van familie [partner van de man] en [de man] en is voldaan door de familie [partner van de man] en, klaarblijkelijk, niet door de man in privé.
Met betrekking tot de gestelde advocaatkosten ad afgerond € 8.000,- overweegt het hof dat niet voldoende concreet is gesteld welk bedrag en ter zake waarvan de man aan de advocaat dient te voldoen. Overigens heeft te gelden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat reeds bij de beschikking voorlopige voorzieningen rekening is gehouden met advocaatkosten en dat de termijn van een jaar, die volgens de gebruikelijke Trema normen wordt gehanteerd, is verstreken.
Van 12 september 2018 tot 1 oktober 2018
Het hof volgt de door de rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening ten aanzien van de man. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 42.714. Tot 1 oktober 2018 is dit inkomen van de man tussen partijen niet in geschil. De door de rechtbank vastgestelde lasten van de man en de aflossing en rentebetaling aan de Rabobank van 50,- per maand, zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof houdt rekening met de lening voor het chalet en het staangeld, zoals de rechtbank heeft bepaald en waartegen de vrouw geen grief heeft aangevoerd. De door de man gestelde gebruikerslasten worden geacht in de bijstandsnorm te zijn inbegrepen. Het hof houdt geen rekening met betaling van de aanslag Inkomstenbelasting Premie volksverzekering over het jaar 2018, nu de man deze tot zijn inkomen behorende aanslag uit zijn vrije ruimte dient te voldoen. Evenmin houdt het hof rekening met aflossing op een schuld ter zake de aanschaf van bedden. De man heeft deze schuld niet, althans onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de, door de man voor het eerst in hoger beroep opgevoerde, huwelijkse schuld aan Brabant Water. De man claimt hogere ziektekosten van ongeveer € 20,- per maand. Ook indien daarmee rekening gehouden zou worden is dat niet van belang voor de navolgende conclusie: gelet op het voorgaande heeft de man van 12 september 2018 tot 1 oktober 2018 de draagkracht om een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van 1.153,- per maand, zoals de rechtbank heeft bepaald.
Met ingang van 1 oktober 2018
Met ingang van 1 oktober 2018 wordt de man geacht zijn WW-uitkering te suppleren met de van [onderneming] ontvangen ontslagvergoeding. Het hof gaat uit van de door de man overgelegde uitkeringsstroken (productie 40 in hoger beroep), waaruit een WW-uitkering blijkt in oktober en november 2018 van € 1.932,26 netto per maand, in december 2018 van € 1.867,15 netto per maand en met ingang van 1 januari 2019 van € 1.886,33 netto per maand, een en ander nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 heeft de man een WW-uitkering ontvangen van totaal € 6.190,20, dat is gemiddeld € 2.063,40 netto per maand. Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen op basis van het salaris bij [onderneming] van € 2.443,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend, bedraagt de suppletie gemiddeld € 2.443,- minus € 2.063,- = afgerond € 380,- netto per maand. Tot en met 31 december 2018 betreft het een bedrag van totaal afgerond € 1.140,- netto. Met ingang van 1 januari 2019 resteert dan een ontslagvergoeding van € 43.576,- minus € 1.140,- = € 42.436,- netto.
Met ingang van 1 januari 2019 ontvangt de man een uitkering van € 1.886,33 + 8% =
€ 2.037,23 netto per maand. De suppletie bedraagt dan € 405,77 per maand. Bij gelijkblijvende omstandigheden zou de man in staat zijn gedurende 104,5 maand zijn WW-uitkering te suppleren. De duur van de WW-uitkering zal de duur van de suppletie bepalen. De toekomstige omstandigheden zullen uitwijzen gedurende welke tijdsspanne de man zijn ontslagvergoeding kan aanwenden als suppletie op zijn WW-uitkering, dan wel op eventueel elders te verdienen lager loon, welke omstandigheden thans niet zijn te voorzien. Vooralsnog wordt de man in staat geacht de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van
€ 1.153,- aan de vrouw te voldoen.
Met betrekking tot de verdeling van inboedel, de auto en verrekening van de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank.
5.5.1.De man heeft gesteld dat nagenoeg de gehele inboedel voor een waarde van minstens € 4.500,- aan de vrouw is toegedeeld, dat de man ten onrechte een bedrag van € 4.500,- aan de vrouw heeft betaald ter zake de toedeling van de auto aan de man en dat de verdeling van de inboedel en de auto met gesloten beurzen had dienen te geschieden zodat de vrouw een bedrag van € 4.500,- aan de man dient terug te betalen. Voorts heeft de vrouw, aldus de man, de aflossing van de schulden bij [naam] en de Nederlandse Voorschotbank geblokkeerd. Meerdere termijnen en extra kosten zijn daardoor bij partijen in rekening zijn gebracht, waarmee de vrouw de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld. De vrouw dient in dat verband voorts een bedrag van € 1.320,- aan de man te voldoen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd getwist.
5.5.2.Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, de verzoeken van de man met betrekking tot de inboedel, de auto en de afwikkeling van de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank, heeft afgewezen. Het hof overweegt daarbij dat de man zijn in hoger beroep gehandhaafde stellingen niet nader heeft onderbouwd, althans niet zodanig dat dit tot een ander oordeel van het hof dient te leiden.