ECLI:NL:GHSHE:2019:3620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
200.244.380_01 en 200.244.382_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin onder andere de echtscheiding is uitgesproken en de partneralimentatie is vastgesteld. De man is op 17 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2018. De vrouw heeft op 9 oktober 2018 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2019 is de behandeling aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen zich door een nieuwe advocaat te laten bijstaan en relevante gegevens over zijn inkomen en lasten over te leggen. De mondelinge behandeling is op 6 augustus 2019 voortgezet.

De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 12 september 2018 een partneralimentatie van € 1.153,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man betwistte zijn draagkracht en stelde dat hij door een ontslagvergoeding en WW-uitkering niet in staat was om deze alimentatie te betalen. De vrouw betwistte de stellingen van de man en voerde aan dat hij zijn ontslagvergoeding moest aanwenden voor de alimentatie. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht had om de alimentatie te voldoen, ondanks zijn WW-uitkering.

Daarnaast ging het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de man stelde dat hij ten onrechte een bedrag van € 4.500,- aan de vrouw had betaald voor de toedeling van de auto. Het hof oordeelde dat de rechtbank de verzoeken van de man met betrekking tot de inboedel en de afwikkeling van de schulden terecht had afgewezen. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.244.380/01 en 200.244.382/01
zaaknummer rechtbank : C/02/335207 FA RK 17-4876
beschikking van de meervoudige kamer van 3 oktober 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx, thans mr. D.P.F. Arens,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.J. de Hart.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 22 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 17 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 22 mei 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 9 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 oktober 2018 met bijlage, ingekomen op 15 oktober 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 april 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 juli 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 24 juli 2019 met bijlage, ingekomen op 24 juli 2019.
2.4.
Op 2 mei 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
De man is in persoon verschenen. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat.
In overleg met partijen is de behandeling van de zaak aangehouden, om de man in de gelegenheid te stellen zich, na onttrekking van zijn advocaat d.d. 17 december 2018, door een opvolgend advocaat te laten bijstaan en alsnog relevante gegevens over te leggen met betrekking tot zijn inkomen en zijn lasten. Er is een verkort proces-verbaal van die mondelinge behandeling opgemaakt.
2.5.
Op 6 augustus 2019 heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 6 februari 1987 te [plaats 1] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 12 september 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking is voorts, voor zover thans van belang, de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.153,- per maand. Voorts is tussen partijen de verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast, zoals bij die beschikking is bepaald.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw, op haar aanvullende behoefte, op de draagkracht van de man en op de verdeling van de huwelijksgemeenschap, in het bijzonder met betrekking tot de inboedel, de auto (merk Mercedes Benz C-klasse) en de verrekening van de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover bestreden in de door hem aangevoerde grieven, en in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, dan wel wordt verlaagd tot een bedrag dat het hof juist acht;
- de vrouw uit hoofde van de verdeling van de inboedel een bedrag van € 4.500,- aan de man moet voldoen, dan wel dat partijen de inboedel en de auto met gesloten beurzen hebben verdeeld;
- de vrouw inzake de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank een bedrag van € 1.320,- aan de man dient te voldoen,
een en ander kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
Deze zaken zijn ter griffie van het hof geadministreerd onder de zaaknummers 200.244.380/01 (partneralimentatie) en 200.244.382/01 (verdeling huwelijksgemeenschap). De zaken zijn tegelijk mondeling behandeld. De beslissingen in beide zaken zijn in deze beschikking opgenomen.

5.De motivering van de beslissing

Met betrekking tot de partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen partneralimentatie dient in te gaan op 12 september 2018, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte vrouw
5.2.
De man heeft zijn grief ter zake de behoefte van de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 6 augustus 2019 ingetrokken. Het hof gaat uit van de door de rechtbank, volgens de hofnorm, vastgestelde behoefte van de vrouw van € 1.680,- netto per maand (niveau 2018).
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.3.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 6 augustus 2019 heeft de man ook zijn grief ter zake de aanvullende behoefte van de vrouw ingetrokken. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.153,- bruto per maand, gebaseerd op haar inkomen bij een 24-urige werkweek van € 1.122,- bruto per maand, vermeerderd met de gebruikelijke vakantietoeslag.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man is van mening dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De man heeft daartoe -kort weergegeven- het navolgende gesteld.
De man heeft zich op 7 december 2016 ziek gemeld bij zijn werkgever [onderneming] ( [onderneming] ) te [plaats 2] . Hij heeft in de loop der jaren een allergie opgebouwd voor conserveringsmiddelen, waarmee bij [onderneming] voortdurend wordt gewerkt. Hij heeft deelgenomen aan een re-integratietraject met behulp van het re-integratiebedrijf [re-integratiebedrijf] , echter nog zonder het beoogde resultaat. Op 27 juni 2018 heeft de man een vaststellingsovereenkomst met [onderneming] gesloten waarbij is overeengekomen dat het dienstverband met [onderneming] met ingang van 1 oktober 2018 eindigt en dat de outplacementbegeleiding van [re-integratiebedrijf] voor de duur van drie maanden op kosten van de werkgever kon worden voortgezet. Voorts heeft [onderneming] blijkens deze overeenkomst de man een vergoeding toegekend van € 80.000,- bruto; dit is
€ 43.576,- netto. De re-integratie is volgens de man mislukt; de man is nog steeds werkloos. Met ingang van 1 oktober 2018 ontvangt hij een WW-uitkering van € 2.917,97 bruto per maand, en met ingang van 1 december 2018 van € 2.723,44 bruto per maand, en met ingang van 1 januari 2019 € 2.760,24 bruto per maand. De vergoeding van [onderneming] ad € 43.576,- netto heeft de man, naar hij stelt bij gebrek aan financiële reserves, aangewend ter bestrijding van diverse kosten, zoals weergegeven in de hiervoor onder 2.3. genoemde brief met bijlagen van de advocaat van de man aan het hof d.d. 17 juli 2019, bij journaalbericht van 17 juli 2019. De man had diverse schulden (waaronder aan zijn advocaat) en daarnaast moest hij noodzakelijke kosten maken voor het inrichten van zijn woning, aangezien aan de vrouw de inboedel is toegedeeld. Met zijn WW-uitkering alleen kan de man geen partneralimentatie aan de vrouw betalen, aldus de man.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft -kort weergegeven- het navolgende aangevoerd.
De man heeft in eerste aanleg en ook in zijn hoger beroepschrift met de stelling dat hij arbeidsongeschikt was, naar eerst recent is gebleken, een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Bij arbeidsongeschiktheid had de man ook niet ontslagen kunnen worden en had hij recht gehad op een WIA- uitkering, terwijl hij nu een WW-uitkering ontvangt. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat de man ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [onderneming] op 27 juni 2018 arbeidsgeschikt was. Van arbeidsongeschiktheid wegens allergie problemen is ook niet gebleken. Evenmin is gebleken van enig verzet van de man tegen de beëindiging van het dienstverband. De man heeft niet met verificatoire stukken onderbouwd dat re-integratie is mislukt en dat hij zich, zoals hij wel stelt, tevergeefs heeft ingespannen om werk te vinden. Het door de man gestelde inkomensverlies is niet alleen verwijtbaar, maar het is ook fictief. De man dient zijn ontslagvergoeding van € 80.000,- bruto aan te wenden als compensatie voor het inkomensverlies - waaraan de man heeft meegewerkt - derhalve als suppletie op zijn WW-uitkering. De man heeft dan voldoende draagkracht om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Er dient geen rekening te worden gehouden met de door de man gestelde uitgaven ten behoeve van de woning en de gestelde schulden en andere door de man gestelde kosten, zoals in de brief van de advocaat van de man aan het hof d.d. 17 juli 2019 genoemd. De vrouw betwist uitdrukkelijk de noodzaak van deze uitgaven en schulden. Zij betwist de gestelde betalingen door de man. Zij wijst er daartoe op dat onderliggende betalingsbewijzen ontbreken en dat een groot aantal nota’s op naam van de partner van de man staat. Met advocaatkosten is bij de beschikking voorlopige voorzieningen rekening gehouden, zodat deze reeds daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. De man dient geacht te worden zijn WW-uitkering aan te vullen met de ontvangen ontslagvergoeding, zodat hij ruimschoots in staat moet worden geacht de vastgestelde partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het navolgende gebleken. De man is in loondienst geweest bij [onderneming] . Hij heeft zich op 7 december 2016 ziek gemeld en heeft sindsdien niet meer gewerkt. Op 27 juni 2018 heeft de man een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij het dienstverband is beëindigd met ingang van 1 oktober 2018. De man heeft een ontslagvergoeding ontvangen van € 80.000,- bruto, blijkens de vaststellingsovereenkomst “ter vervanging van te derven inkomsten en als gekapitaliseerde suppletie op een te verwachten sociale uitkering of lager loon elders”. Blijkens de door de man overgelegde jaaropgave 2018 is er aan LB/PH € 36.424,- ingehouden, zodat deze vergoeding
€ 43.576,- netto bedraagt. Weliswaar heeft de man gesteld dat deze vergoeding nagenoeg geheel is opgegaan aan betaling van diverse noodzakelijke kosten en aflossing van schulden, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft hij de noodzaak van deze kosten niet, althans niet voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Bovendien is onvoldoende onderbouwd dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, te meer nu een groot aantal nota’s op naam van de partner van de man staat en niet op naam van de man zelf, en hij evenmin anderszins inzichtelijk heeft gemaakt dat hij de door hem gestelde betalingen heeft gedaan. De nota voor de veranda ad € 11.000,- staat bijvoorbeeld op naam van de partner van de man, mevrouw [partner van de man] , terwijl bewijs dat de man die nota heeft betaald ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de nota ad € 1.588,95 van [bedrijf 1] . De nota van [bedrijf 2] ad € 439,57 (stoffeerorder) is betaald door mevrouw [partner van de man] en de nota ad € 907,90 staat weliswaar op naam van de man, maar bewijs dat de man de betreffende nota ook heeft voldaan ontbreekt. De nota ad € 2.050,- van [bedrijf 3] staat op naam van de familie [partner van de man] , terwijl niet is aangetoond dat de man die nota heeft voldaan. De energienota van [bedrijf 4] ad € 1.476,66 staat op naam van familie [partner van de man] en [de man] en is voldaan door de familie [partner van de man] en, klaarblijkelijk, niet door de man in privé.
Met betrekking tot de gestelde advocaatkosten ad afgerond € 8.000,- overweegt het hof dat niet voldoende concreet is gesteld welk bedrag en ter zake waarvan de man aan de advocaat dient te voldoen. Overigens heeft te gelden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat reeds bij de beschikking voorlopige voorzieningen rekening is gehouden met advocaatkosten en dat de termijn van een jaar, die volgens de gebruikelijke Trema normen wordt gehanteerd, is verstreken.
Van 12 september 2018 tot 1 oktober 2018
Het hof volgt de door de rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening ten aanzien van de man. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 42.714. Tot 1 oktober 2018 is dit inkomen van de man tussen partijen niet in geschil. De door de rechtbank vastgestelde lasten van de man en de aflossing en rentebetaling aan de Rabobank van 50,- per maand, zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof houdt rekening met de lening voor het chalet en het staangeld, zoals de rechtbank heeft bepaald en waartegen de vrouw geen grief heeft aangevoerd. De door de man gestelde gebruikerslasten worden geacht in de bijstandsnorm te zijn inbegrepen. Het hof houdt geen rekening met betaling van de aanslag Inkomstenbelasting Premie volksverzekering over het jaar 2018, nu de man deze tot zijn inkomen behorende aanslag uit zijn vrije ruimte dient te voldoen. Evenmin houdt het hof rekening met aflossing op een schuld ter zake de aanschaf van bedden. De man heeft deze schuld niet, althans onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de, door de man voor het eerst in hoger beroep opgevoerde, huwelijkse schuld aan Brabant Water. De man claimt hogere ziektekosten van ongeveer € 20,- per maand. Ook indien daarmee rekening gehouden zou worden is dat niet van belang voor de navolgende conclusie: gelet op het voorgaande heeft de man van 12 september 2018 tot 1 oktober 2018 de draagkracht om een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van 1.153,- per maand, zoals de rechtbank heeft bepaald.
Met ingang van 1 oktober 2018
Met ingang van 1 oktober 2018 wordt de man geacht zijn WW-uitkering te suppleren met de van [onderneming] ontvangen ontslagvergoeding. Het hof gaat uit van de door de man overgelegde uitkeringsstroken (productie 40 in hoger beroep), waaruit een WW-uitkering blijkt in oktober en november 2018 van € 1.932,26 netto per maand, in december 2018 van € 1.867,15 netto per maand en met ingang van 1 januari 2019 van € 1.886,33 netto per maand, een en ander nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 heeft de man een WW-uitkering ontvangen van totaal € 6.190,20, dat is gemiddeld € 2.063,40 netto per maand. Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen op basis van het salaris bij [onderneming] van € 2.443,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend, bedraagt de suppletie gemiddeld € 2.443,- minus € 2.063,- = afgerond € 380,- netto per maand. Tot en met 31 december 2018 betreft het een bedrag van totaal afgerond € 1.140,- netto. Met ingang van 1 januari 2019 resteert dan een ontslagvergoeding van € 43.576,- minus € 1.140,- = € 42.436,- netto.
Met ingang van 1 januari 2019 ontvangt de man een uitkering van € 1.886,33 + 8% =
€ 2.037,23 netto per maand. De suppletie bedraagt dan € 405,77 per maand. Bij gelijkblijvende omstandigheden zou de man in staat zijn gedurende 104,5 maand zijn WW-uitkering te suppleren. De duur van de WW-uitkering zal de duur van de suppletie bepalen. De toekomstige omstandigheden zullen uitwijzen gedurende welke tijdsspanne de man zijn ontslagvergoeding kan aanwenden als suppletie op zijn WW-uitkering, dan wel op eventueel elders te verdienen lager loon, welke omstandigheden thans niet zijn te voorzien. Vooralsnog wordt de man in staat geacht de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van
€ 1.153,- aan de vrouw te voldoen.
Met betrekking tot de verdeling van inboedel, de auto en verrekening van de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank.
5.5.1.
De man heeft gesteld dat nagenoeg de gehele inboedel voor een waarde van minstens € 4.500,- aan de vrouw is toegedeeld, dat de man ten onrechte een bedrag van € 4.500,- aan de vrouw heeft betaald ter zake de toedeling van de auto aan de man en dat de verdeling van de inboedel en de auto met gesloten beurzen had dienen te geschieden zodat de vrouw een bedrag van € 4.500,- aan de man dient terug te betalen. Voorts heeft de vrouw, aldus de man, de aflossing van de schulden bij [naam] en de Nederlandse Voorschotbank geblokkeerd. Meerdere termijnen en extra kosten zijn daardoor bij partijen in rekening zijn gebracht, waarmee de vrouw de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld. De vrouw dient in dat verband voorts een bedrag van € 1.320,- aan de man te voldoen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd getwist.
5.5.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, de verzoeken van de man met betrekking tot de inboedel, de auto en de afwikkeling van de schulden aan [naam] en de Nederlandse Voorschotbank, heeft afgewezen. Het hof overweegt daarbij dat de man zijn in hoger beroep gehandhaafde stellingen niet nader heeft onderbouwd, althans niet zodanig dat dit tot een ander oordeel van het hof dient te leiden.
5.6.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw/man betreft.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaken 200.244.380/01 en 200.244.382/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 22 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.N.M. Antens en H. van Winkel en bijgestaan door de griffier, en is op 3 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.