ECLI:NL:GHSHE:2019:3598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.229.375_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanneemovereenkomsten en betalingsverplichtingen in renovatieproject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van 14 september 2017. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], die een renovatieproject heeft laten uitvoeren door [geïntimeerde], en [geïntimeerde], die werkzaamheden heeft verricht en betaling vordert. De appellant heeft een aantal betalingen gedaan, maar betwist dat hij nog een bedrag van € 5.290,-- verschuldigd is. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd en heeft hem veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.471,80 aan [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij op 4 juni 2015 een contante betaling van € 5.000,-- aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat deze betaling inderdaad heeft plaatsgevonden, wat leidt tot een wijziging van het oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelt dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen heeft nagekomen en dat hij recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 1.550,-- wegens onverschuldigde betaling. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en doet opnieuw recht, waarbij het de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.121,80 toewijst voor de verrichte werkzaamheden, maar ook de terugbetaling van het teveel betaalde bedrag aan [appellant] toekent. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.375/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. T. Kocabas te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] , handelend onder de naam [klussenbedrijf] Klussenbedrijf,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Y. Song te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 december 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 september 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5326138 CV EXPL 16-7313)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de door de kantonrechter in deze zaak in eerste aanleg gewezen vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de zuivering van het verstek;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi van 27 augustus 2019, waarbij [geïntimeerde] pleitnotities heeft overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Tot deze stukken behoort geen proces-verbaal van de comparitie na antwoord. Partijen hebben tijdens het pleidooi aangegeven daarover niet te beschikken.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft [geïntimeerde] benaderd voor renovatiewerkzaamheden aan zijn woning.
[geïntimeerde] heeft aangegeven dat [appellant] de zaken benodigd voor de renovatie, zoals bijvoorbeeld de keukenapparatuur en de douchecabine, via internet in Polen zou kunnen uitzoeken en dat [geïntimeerde] ze dan daar zou gaan ophalen.
[appellant] en zijn vriendin hebben op 25 mei 2015 per e-mail aan [geïntimeerde] te kennen gegeven welke zaken zij wilden hebben, waaronder keukenapparatuur, een douchecabine, het laminaat, de tegels en de keukenvloer. Foto’s van deze zaken werden in de e-mail bijgevoegd.
Per e-mail van 27 mei 2015 heeft [geïntimeerde] zijn offerte en zijn factuur aan [appellant] gezonden.
De verzonden offerte is gedateerd op 25 mei 2015 en daarin is geoffreerd:
“- Montage en levering van keukens meubels volgens afspraken.
- Voorbereiding van badkamer installaties en levering van badkamer apparatuur (Wc, douche cabine, wastafel .)
- Bestelen van deuren voor woonkamer
- Besteling van deuren voor keuken
- Plaatsen van tegels in de keuken en gang.
- Plaatsen van tegels in de badkamer.
Prijs van werkzaamheden is 9.000 euro ex BTW.”
De verzonden factuur houdt in:
“Bouwmateriaal : 5.000 btw21% 1.050 6.050 euro
Werk : 4.000 btw6% 240 4.240 euro
Totaal: 9.000 euro
Totale bedrag: 10.290 euro”
[appellant] en [geïntimeerde] hebben de offerte en de factuur ondertekend.
[appellant] heeft vervolgens aan [geïntimeerde] op 26 mei 2015 een bedrag van € 850,-- contant betaald en op 5 juni 2015 een bedrag van € 5.000,-- per bank overgemaakt.
[geïntimeerde] heeft de door [appellant] uitgezochte spullen in Polen opgehaald en afgerekend. Vervolgens is hij gestart met de werkzaamheden.
Bij ongedateerde brief van [geïntimeerde] aan [appellant] is vermeld dat [appellant] nog een bedrag op de factuur van € 10.290,-- verschuldigd is ter hoogte van € 5.290,-- en dat [appellant] heeft aangegeven dit bedrag vóór of op 15 december 2015 te zullen betalen. Beide partijen hebben deze brief ondertekend.
Op 23 oktober 2015 heeft [appellant] een bedrag van € 1.090,-- contant aan [geïntimeerde] betaald. Hij heeft hiervoor een kwitantie van [geïntimeerde] ontvangen.
Begin november 2015 heeft [appellant] telefonisch contact met [geïntimeerde] opgenomen omdat hij een lekkage had waardoor het hele plafond beneden nat was geworden. [geïntimeerde] heeft daarop aangegeven die dag nog langs te komen.
Een op 6 november 2015 gedateerde offerte van [geïntimeerde] aan [appellant] betreft deze waterschade. Deze offerte vermeldt:
- het verwijderen van het natte plafond van toilet begane grond en in de helft van de gang
- de montage van nieuwe gipsplaten
- de vervanging van de kapotte douchecabine door een nieuwe en
- het verrichten van stukadoorwerk.
Daarnaast vermeldt de offerte dat de oorzaak een “bursting van een slang in de watert systeem in de douchecabine” was. De kosten van reparatie zijn € 1.391,50 inclusief BTW, aldus de offerte.
[appellant] heeft deze offerte ondertekend.
[geïntimeerde] heeft in de procedure een, op de offerte aansluitende factuur gedateerd 18 november 2015 en gericht tot [appellant] , overgelegd. Uit de factuur blijkt dat een bedrag van € 205,70 in mindering is gebracht waardoor het factuurbedrag sluit op
€ 1.185,80.
Op diezelfde datum heeft [geïntimeerde] een factuur aan [appellant] gestuurd met betrekking tot werkzaamheden aan een nieuwe verwarming in huis. Met deze factuur is een bedrag van € 1.936,80 inclusief BTW in rekening gebracht.
Bij brief van 21 januari 2016 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om een bedrag te voldoen van € 7.321,80 inclusief BTW. Dit bedrag betreft de voormelde openstaande facturen van 18 november 2015 en het, in de visie van [geïntimeerde] nog openstaande bedrag van € 4.200,-- op de eerste factuur van 25 mei 2015.
3.2.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in conventie van [appellant] betaling gevorderd van, in totaal € 7.321,80 aan hoofdsom, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij verschillende werkzaamheden in opdracht van [appellant] heeft verricht met als tegenprestatie de betaling hiervoor. De vordering in conventie is dus gegrond op nakoming van de betalingsverplichting van [appellant] jegens [geïntimeerde] .
3.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.4.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] aan hem een plan van aanpak voor de herstelwerkzaamheden zal doen toekomen en met het herstel start op straffe van een dwangsom. Hij heeft voorts een bedrag van € 1.500,-- als zijnde teveel betaald, gevorderd alsmede een bedrag van € 2.468,64 als schadevergoeding. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd en dus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Het bedrag dat teveel is betaald, heeft hij teruggevorderd als zijnde onverschuldigd betaald.
3.5.
In het tussenvonnis van 16 november 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.6.
In het tussenvonnis van 4 mei 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] op de factuur van 25 mei 2015 een bedrag van € 850,-- contant aan [geïntimeerde] heeft betaald, nu [geïntimeerde] de ontvangst ervan heeft erkend. De kantonrechter heeft overwogen dat dit deel van de vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
Voorts heeft de kantonrechter onder 3.4 van het tussenvonnis overwogen dat de contante betaling van € 5.000,-- op 4 juni 2015 door [geïntimeerde] is betwist en dat laatstgenoemde ter onderbouwing van die betwisting heeft verwezen naar een schuldbekentenis die [appellant] in oktober 2015 heeft getekend en die erop neerkomt dat [appellant] uiterlijk op 15 december 2015 nog een totaalsom van € 5.290,-- aan [geïntimeerde] zou betalen. De kantonrechter heeft [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij op 4 juni 2015 een bedrag van € 5.000,-- contant aan [geïntimeerde] heeft betaald.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis voorts geoordeeld dat de overige twee vorderingen van [geïntimeerde] , gebaseerd op enerzijds het verrichten van herstelwerk in verband met een lekkage en anderzijds het verrichten van werkzaamheden aan de verwarming, dienen te worden toegewezen en de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen.
3.7.
[appellant] heeft vervolgens bij akte/brief van 11 mei 2017 een beëdigde vertaling van een telefoongesprek in de procedure overgelegd, stellende dat daaruit blijkt:
- dat de contante betaling is gedaan,
- dat de schuldbekentenis slechts een formaliteit betreft voor de belastingdienst en de bank (i.v.m. het bouwdepot) en
- dat [geïntimeerde] heeft bevestigd een bedrag van, in totaal, € 13.000,-- te hebben ontvangen van [appellant] .
Bij akte uitlating van 20 juli 2017 heeft [geïntimeerde] nog steeds uitdrukkelijk betwist dat er op 4 juni 2015 een contante betaling aan hem is verricht en heeft hij de authenticiteit van het overgelegde gespreksverslag in twijfel getrokken.
3.8.
In het eindvonnis van 14 september 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd. In de overwegingen van het eindvonnis is opgenomen dat gesteld noch gebleken is dat de bandopname aan [geïntimeerde] of de kantonrechter is overhandigd en dat niet duidelijk is geworden wanneer het gesprek zou zijn gevoerd.
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 6.471,80 (zijnde het gevorderde bedrag aan hoofdsom minus € 850,--) vermeerderd met wettelijke rente en kosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen, omdat deze vordering is betwist en onvoldoende is onderbouwd.
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.10.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] zijn eis in reconventie verminderd. De in hoger beroep nog voorliggende vordering van [appellant] omvat de veroordeling van [geïntimeerde] tot (terug)betaling van € 1.550,00 en tot betaling van, in hoofdsom, twee schadevergoedingen ter hoogte van € 931,70 en € 78,50.
3.11.
De grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd. [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] hem op 4 november 2015 telefonisch heeft aangegeven de contante betaling van € 5.000,-- te hebben ontvangen. Hij heeft niet alleen de transcriptie van dit telefoongesprek in het Pools overgelegd maar ook de beëdigde Nederlandse vertaling ervan, een usb-stick waarop dit telefoongesprek is opgenomen en een uitdraai van de specificatie van zijn telefoonrekening.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] onder punt 14 van de memorie van antwoord erkend dat hij deze contante betaling op 4 juni 2015 van [appellant] heeft ontvangen. De grieven slagen dan in zoverre dat daarmee in rechte komt vast te staan en dus bewezen is dat [appellant]
€ 5.000,-- op 4 juni 2015 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald. Dit geldt ook ten aanzien van het eerste deel van grief 3 welk deel eveneens betrekking heeft op het al dan niet bestaan van deze contante betaling.
3.12.
Op grond van artikel 21 Rv. zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het hof stelt vast - nadat het [geïntimeerde] tijdens de pleidooizitting in dit kader op deze verplichting heeft gewezen en hem hierover heeft gehoord
-dat [geïntimeerde] deze verplichting heeft geschonden door in eerste aanleg de ontvangst van een contante betaling op 4 juni 2015 zonder nadere toelichting te hebben betwist, zowel voorafgaand aan de door de kantonrechter aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht als daarna. Dit leidt in ieder geval tot een vernietiging van de door de kantonrechter uitgesproken kostenveroordeling nu er geen reden was tot het geven van de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht als [geïntimeerde] zich aan deze verplichting had gehouden.
3.13.
Vervolgens ligt de vraag voor of het slagen van deze grieven leidt tot een verdere inhoudelijke wijziging van het dictum.
[geïntimeerde] voert bij memorie van antwoord aan dat de contante betaling van € 5.000,-- ziet op een door [geïntimeerde] aan zijn klant gegeven service. Deze service houdt volgens [geïntimeerde] in dat hij op verzoek van de klant de door deze klant in Polen bestelde spullen (door [geïntimeerde] genoemd: decoratieve materialen) kosteloos ophaalt en naar Nederland vervoert. Deze spullen zijn dan door de klant voor eigen rekening besteld, zo stelt [geïntimeerde] in voormelde memorie. Deze service was volgens [geïntimeerde] niet in de offerte opgenomen. [geïntimeerde] heeft een aankoopbon overgelegd ten bewijze van de aankoop van een aantal zaken voor een bedrag van PLN 8.314,20, zijnde ongeveer € 2.000,--. De andere aankoopbonnen heeft hij aan [appellant] gegeven in verband met de daarop staande garantie, aldus [geïntimeerde] .
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] verklaard dat hij destijds samen met zijn vriendin bepaalde spullen op internet heeft uitgezocht en deze met foto en serienummer per e-mail aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven. Het was [geïntimeerde] die de spullen bij de leverancier in Polen bestelde. Dit alles was in de offerte meegenomen, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi erkend dat hij de spullen zelf bij de leverancier in Polen bestelde. Hij kocht de spullen en lichtte dit toe door aan te geven dat hij restmaterialen op één dag kon kopen en dat hij dan ook “ruimte” kon creëren in het ontvangen geld. Er bleef, aldus [geïntimeerde] tijdens het pleidooi, na aankoop van de spullen nog € 700,-- over van de verkregen € 5.000,-- en deze heeft hij aan [appellant] teruggegeven; er zijn ook nog boodschappen van gedaan, aldus [geïntimeerde] .
[appellant] heeft dit laatste tijdens het pleidooi betwist; hij heeft nooit enig bedrag van [geïntimeerde] teruggekregen en er zijn geen boodschappen gedaan.
3.14.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat de contante betaling van
€ 5.000,-- op 4 juni 2015 diende ter gedeeltelijke betaling van de factuur van 25 mei 2015, voldoende heeft onderbouwd. Conform afspraak had hij aan [geïntimeerde] doorgegeven welke spullen er voor met name de keuken en de badkamer in Polen aangekocht moesten worden. Vervolgens heeft hij een offerte ontvangen waarin niet alleen de montage of voorbereiding van de badkamer staat vermeld maar ook de levering van de keukenmeubels en de badkamerapparatuur. Het hof heeft de letterlijke tekst van de offerte onder 3.1. sub e van dit arrest opgenomen. In de offerte wordt een totaalbedrag van € 9.000 vermeld. Daarnaast heeft [appellant] een factuur ontvangen waarop hem € 5.000,-- aan bouwmateriaal is gefactureerd en € 4.000,-- aan werk (in totaal dus eveneens € 9.000). [appellant] heeft aangegeven ervan uit te gaan dat onder “bouwmateriaal” voormelde meubels en andere benodigdheden aan hem werden gefactureerd.
3.15.
Het is dan vervolgens aan [geïntimeerde] om zijn stelling dat de ontvangen € 5.000,-- aan hem betaald zijn ter nakoming van een betalingsverplichting die uit een andere overeenkomst voortvloeide, nader te onderbouwen. Dit heeft hij onvoldoende gedaan.
3.15.1.
Zo is in de offerte niets opgenomen over de opdracht tot aankoop van de zaken in Polen en over de extra betaling die daartegenover verschuldigd was. Uit de hiervoor aangehaalde uitlatingen van [geïntimeerde] blijkt dat hij voor een deel zelf bepaalde welke spullen (“restmaterialen”) hij kocht terwijl gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] aan [appellant] verantwoording heeft afgelegd over de wijze waarop hij de gestelde € 5.000,-- had uitgegeven. De stelling van [geïntimeerde] dat van de € 5.000,-- nog € 700,-- resteerde, is betwist en niet onderbouwd, reden waarom het hof deze stelling passeert.
3.15.2.
Het hof oordeelt voorts dat de door [appellant] ondertekende brief waarin verwezen wordt naar de factuur van 25 mei 2015, waarin staat vermeld dat daarop € 5.000,-- per bank is betaald en waarin wordt bevestigd dat [appellant] heeft aangegeven het openstaande bedrag van € 5.290,-- uiterlijk op 15 december 2015 te zullen betalen, geen voldoende onderbouwing vormt voor de hier in het geding zijnde stelling van [geïntimeerde] .
Op de eerste plaats verwijst het hof naar het feit dat [geïntimeerde] in eerste aanleg een verwijzing naar deze brief heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn, in strijd met artikel 21 Rv. ingenomen stelling dat hij het contante bedrag van € 5.000,-- niet op 4 juni 2015 had ontvangen. Nu blijkt dat deze stelling in strijd met de waarheid is ingenomen, leidt dit naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat ook de inhoud van de brief niet als een voldoende onderbouwing van de “gewijzigde stelling” kan worden beschouwd.
[appellant] heeft bovendien aan de hand van de inhoud van het tussen partijen gevoerde telefoongesprek op 4 november 2015 - in hoger beroep is de authenticiteit van het overgelegde verslag van dit telefoongesprek door [geïntimeerde] niet meer in twijfel getrokken - voldoende aangetoond dat [geïntimeerde] de onjuistheid van de inhoud van de brief heeft erkend; [geïntimeerde] heeft in het telefoongesprek aangegeven dat de brief afkomstig is van zijn boekhouder die enkel rekening heeft gehouden met de bancaire overschrijvingen. Het is ook zijn boekhouder die een ondertekende versie van de brief nodig had om de boekhouding sluitend te maken, zo kunnen zijn uitlatingen worden uitgelegd en zo heeft [appellant] deze ook mogen opvatten. Op het moment dat [appellant] heeft aangegeven dat tussen hen alles is betaald, heeft [geïntimeerde] niet in die zin gereageerd dat dit niet waar is en dat er nog een bepaald bedrag zou open staan.
3.15.3.
Het genoemde telefoongespreksverslag biedt voorts geen onderbouwing voor het standpunt van [geïntimeerde] dat er een tweede overeenkomst tussen partijen zou zijn gesloten op grond waarvan [appellant] [geïntimeerde] een bedrag van € 5.000,-- verschuldigd was. Dit is althans niet of onvoldoende door [geïntimeerde] gesteld.
3.15.4.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kwalificeert [geïntimeerde] de inhoud van de ongedateerde brief als een tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst. Voor zover in deze stelling een (subsidiaire) grondslag voor de vordering van [geïntimeerde] zou moeten worden gelezen, oordeelt het hof dat uit de inhoud van de brief niet blijkt dat hier sprake is van een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden waaraan krachtens artikel 7:900 BW een vaststellingsovereenkomst moet voldoen; zo is door [geïntimeerde] gesteld noch gebleken dat er ten tijde van de ondertekening van deze brief sprake zou zijn van enige onzekerheid of geschil over hetgeen tussen partijen gold.
3.16.
De grieven 1, 2 en het hiervoor aangehaalde deel van grief 3 slagen en de vordering van [geïntimeerde] zal ten aanzien van dit deel worden afgewezen. De factuur van 25 mei 2015 is volledig door [appellant] betaald. Hij heeft een bedrag van € 1.550,-- teveel betaald. De vordering tot terugbetaling van dit bedrag ligt op grond van het vorenstaande voor toewijzing gereed.
3.17.
Grief 3 richt zich voor een deel tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] wegens het verrichten van herstelwerkzaamheden als gevolg van een lekkage. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 mei 2017 gegeven. Dit deel van het tussenvonnis ligt dan ook ter beoordeling in hoger beroep voor, hetgeen voor [geïntimeerde] , gelet op het door hem gevoerde verweer, duidelijk was.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis overwogen dat de offerte van [geïntimeerde] door [appellant] is ondertekend en dat daarmee voldoende is aangetoond dat er tussen partijen een overeenkomst is gesloten inhoudende dat [geïntimeerde] in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden zou verrichten. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat voorbij wordt gegaan aan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] geen werkzaamheden zou hebben verricht.
Het hof beoordeelt dit onderdeel van de grief als volgt. In hoger beroep heeft [appellant] erkend dat [geïntimeerde] reparatiewerkzaamheden heeft uitgevoerd. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat partijen ter zake een overeenkomst met elkaar zijn aangegaan. Gesteld noch gebleken is dat de inhoud ervan anders is dan op de door [appellant] ondertekende offerte van [geïntimeerde] staat aangegeven. De stelling dat de ondertekening van de offerte enkel diende voor de verzekering is niet onderbouwd. Bovendien zou dit juist een bevestiging vormen voor de inhoud van de overeenkomst. De verzekering keert enkel uit als er door [appellant] schade is geleden en met behulp van de ondertekende offerte geeft hij aan de verzekeraar te kennen welke betalingsverplichting hij jegens [geïntimeerde] is aangegaan.
De betwiste stelling van [appellant] dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden niet het gewenste resultaat hadden, leidt er niet toe dat de betalingsverplichting voor het verrichten van het werk komt te vervallen. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellant] de gestelde tekortkoming onvoldoende heeft onderbouwd.
Dit deel van de grief slaagt dan ook niet en de vordering van [geïntimeerde] wegens het verrichten van reparatiewerkzaamheden is door de kantonrechter terecht toegewezen.
3.18.
Het laatste deel van grief 3 richt zich tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] wegens het verrichten van werkzaamheden aan het verwarmingssysteem. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 mei 2017 gegeven. Dit deel van het tussenvonnis ligt dan ook ter beoordeling in hoger beroep voor, hetgeen voor [geïntimeerde] , gelet op het door hem gevoerde verweer, duidelijk was.
[appellant] betwist bij memorie van grieven dat [geïntimeerde] dergelijke werkzaamheden zou hebben verricht en dat de radiator in de badkamer onder de offerte valt van 27 mei 2015.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gesteld dat hij nieuwe leidingen voor de radiatoren heeft geïnstalleerd en nieuwe buizen naar de zolder heeft getrokken. Hij heeft ter onderbouwing een paar foto’s overgelegd.
Tijdens het pleidooi zijn de foto’s met [appellant] besproken. Hij heeft erkend dat er wel werkzaamheden zijn verricht; er zijn verwarmingsleidingen gelegd in de badkamer en de hal.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] - ook buiten de badkamer - werkzaamheden aan het verwarmingssysteem heeft verricht. Onvoldoende verweer is gevoerd tegen de hoogte van de daarvoor gevorderde vergoeding.
Het hof concludeert dat dit deel van de grief niet slaagt. De betreffende vordering van [geïntimeerde] is terecht toegewezen.
3.19.
Grief 4 richt zich met name tegen de afwijzing van de reconventionele schadevorderingen. Ook hiervoor geldt dat de daaraan ten grondslag liggende overwegingen door de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 mei 2017 zijn gegeven. Dit deel van het tussenvonnis ligt ter beoordeling in hoger beroep voor, hetgeen voor [geïntimeerde] , gelet op het door hem gevoerde verweer, duidelijk was.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen nu [appellant] heeft nagelaten een concrete lijst met gebreken aan te leveren. De klachten zouden, volgens de brief van 18 november 2015, betrekking hebben op de bouwkundige werkzaamheden waarvoor [geïntimeerde] op 25 mei 2015 een factuur heeft verstuurd. Er is niet tijdig geklaagd aldus de kantonrechter.
[appellant] stelt in hoger beroep dat de werkzaamheden in oktober 2015 nog niet gereed waren. In de op 18 november 2015 verstuurde brief wordt verzocht om herstel binnen 7 dagen en wordt niet concreet gesproken over de gebreken omdat deze reeds bekend waren bij [geïntimeerde] , aldus [appellant] .
Het hof stelt vast dat de twee gevorderde bedragen aan schadevergoeding enerzijds het herstel van de waterlekkage betreffen en anderzijds zien op het tikken van de verwarmingsbuizen. [geïntimeerde] heeft tijdens het pleidooi nogmaals aangegeven dat [appellant] hem van geen van de beide gebreken op de hoogte heeft gesteld. Voor zover aan [geïntimeerde] bekend, had hij de waterlekkage verholpen door het plaatsen van een nieuwe douchecabine en ten aanzien van het plaatsen van de verwarmingsleidingen heeft hij nooit een klacht gehad.
Gegeven deze betwisting had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Grief 4 slaagt op dit punt dan ook niet. Ten aanzien van de terugvordering van het teveel betaalde bedrag van € 1.550,-- op grond van onverschuldigde betaling slaagt de grief wel. Het hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 3.16 van dit arrest en de daarvoor gegeven motivering. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen gericht verweer gevoerd.
3.20.
Het hof komt, gegeven voormelde beslissingen, niet toe aan bewijslevering. Overigens hebben partijen in hoger beroep geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
3.21.
Samenvattend is [appellant] aan [geïntimeerde] de vergoeding verschuldigd voor het werk ter reparatie van de lekkage in de badkamer en het werk aan de leidingen van de verwarming. Dit komt neer op een bedrag in hoofdsom van € 3.121,80. In zoverre kan de veroordeling door de kantonrechter worden bekrachtigd. Daar staat tegenover dat in reconventie [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag uit hoofde van onverschuldigde betaling dient te voldoen van € 1.550,--. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen op basis van het bestreden vonnis is betaald, kan worden toegewezen voor zover het het in hoger beroep aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag te boven gaat.
De overige vorderingen van partijen over en weer worden afgewezen. Voor de leesbaarheid zal het hof het vonnis van de kantonrechter integraal vernietigen en opnieuw recht doen.
3.22.
De proceskosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie worden gecompenseerd nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld. Weliswaar resteert er in conventie een toe te wijzen vordering, hetgeen een proceskostenveroordeling van [appellant] zou rechtvaardigen maar daar staat tegenover dat, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, [appellant] als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv. extra proceskosten heeft moeten maken. De toe te wijzen vordering in reconventie vloeit rechtstreeks voorts uit het verweer in conventie zodat de compensatie van kosten ook op dit deel van de procedure van toepassing is.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Voor de bepaling van het salaris van de advocaat van [appellant] wordt uitgegaan van tarief I, nu het financiële belang van de procedure in hoger beroep beperkt van omvang was.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de som van € 3.121,80 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 februari 2016 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 7 dagen na heden aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.550,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2016 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot de dag van terugbetaling, een en ander voor zover deze terugbetaling het in hoger beroep aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag te boven gaat;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie en reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 99,21 aan dagvaardingskosten, op € 318,00 aan griffierecht en op € 2.277,00 aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, A.L. Bervoets en J. van der Beek en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraadsheer