ECLI:NL:GHSHE:2019:3588

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.206.927_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat in beroepsaansprakelijkheidszaak met betrekking tot alimentatieadvies

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de beroepsaansprakelijkheid van advocaat 2 jegens appellante, die advocaat 1 had ingeschakeld. De zaak betreft een geschil over de vraag of advocaat 2 aansprakelijk is voor een fout in de beroepsaansprakelijkheidszaak tegen advocaat 1. Het hof oordeelt dat er geen aansprakelijkheid van advocaat 2 bestaat voor de fout in de beroepsaansprakelijkheidszaak, maar dat er wel aansprakelijkheid is voor het advies om geen hoger beroep in te stellen tegen een beschikking in een alimentatiezaak. Het hof heeft vastgesteld dat appellante niet heeft bewezen dat advocaat 2 tijdig op de hoogte was van de betekening van het anticipatie-exploot, en dat de Maatschap niet tekortgeschoten is in haar verplichtingen. De vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen, maar de proceskosten worden aan appellante opgelegd. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.206.927/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F. Arts te Nijmegen,
tegen
Maatschap [de maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Maatschap,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 december 2017 en 9 oktober 2018 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/306977 / HA ZA 15-721 gewezen vonnissen van
9 maart 2016 en 13 juli 2016.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 oktober 2018 (hierna: het tussenarrest);
  • het proces-verbaal van de enquête van 16 januari 2019;
  • het proces-verbaal van de voortzetting van de enquête van 10 april 2019;
  • de memorie na enquête van [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na enquête van de Maatschap.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

De bewijsopdracht
9.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellante] toegelaten te bewijzen:
a) dat zij het anticipatie-exploot op maandag 26 september 2011 heeft afgegeven
aan (de receptie van) de Maatschap, en
b) dat de Maatschap kennis had van het anticipatie-exploot doordat [appellante] daarover op woensdag 21 september 2011 heeft ge-e-maild met [collega van advocaat van de maatschap] en op donderdag 22 september 2011 en dinsdag 27 september 2011 heeft ge-e-maild met [advocaat van de maatschap] .
De getuigen en hun verklaringen
9.2.1.
[appellante] heeft zichzelf en voorts de heer [advocaat van de maatschap] , mevrouw
[collega van advocaat van de maatschap] en de heer [getuige] als getuigen doen horen.
Aan de zijde van de Maatschap zijn geen getuigen gehoord.
9.2.2.
In verband met de getuigenverklaringen is van belang dat [appellante] partij is in het onderhavige geding en belast is met het leveren van bewijs. De door haar als getuige afgelegde verklaring kan daarom op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Voor de verklaringen van de andere getuigen geldt deze beperking niet.
9.2.3.
[appellante] heeft, als getuige gehoord (en met correctie van een enkele typefout in het p.v.), als volgt verklaard:
‘Ik heb mij nauwelijks voorbereid op dit verhoor. Ik vertel vandaag wat ik mij kan herinneren.
Het anticipatie-exploot heb ik ontvangen op 20 september 2011. Ik heb het op enig moment in een envelop aangetroffen in de brievenbus. Ik heb die envelop nog diezelfde dag geopend. Ik weet niet meer of ik dat meteen heb gedaan nadat ik het in de brievenbus heb aangetroffen. Toen ik de envelop had geopend begreep ik meteen dat dit het exploot was waarover ik eerder met [collega van advocaat van de maatschap] had gesproken. Ik zag dat het een oproeping was. Inhoudelijk begreep ik er toen verder niet heel veel van. Op dat moment was het kantoor dicht, maar ik was wel van plan om het exploot naar het kantoor van [advocaat van de maatschap] te brengen. Dat hadden wij zo afgesproken: als ik het krijg kom ik het brengen.
Op 21 september 2011 (het zou ook de 22ste kunnen zijn geweest) heb ik een telefoongesprek gevoerd over onder meer het exploot met [collega van advocaat van de maatschap] . Ik was toen thuis. Ik kan mij nog precies herinneren waar ik toen stond. Dat was voor het raam. [collega van advocaat van de maatschap] verkeerde toen qua werk in een overgangsperiode. Ik weet niet waar zij toen haar kantoor had. Ik denk in [kantoorplaats] . Ik heb haar gebeld op haar mobiele nummer, denk ik. Het gesprek heeft lang geduurd, zeker een half uur denk ik.
Wij hebben in de eerste plaats gesproken over het anticipatie-exploot. Dat was het doel van het gesprek. Daarnaast is er gesproken over de tuchtprocedure waar wij mee bezig waren. Daarnaast hebben wij gesproken over het exploot. [collega van advocaat van de maatschap] gaf aan dat wij nog 14 dagen de tijd hadden en dat het onder de aandacht was. Kantoor [advocaat van de maatschap] had het origineel nodig. Omdat ik alleen op maandag altijd in [plaats 1] was voor mijn studie, en ik op die dag niet de zorg had voor de kinderen, hebben wij afgesproken dat ik het exploot op de maandag erna op kantoor [advocaat van de maatschap] zou afgeven. Ik zou dat doen na mijn bezigheden op de universiteit.
Op 22 september 2011 heb ik een e-mail verstuurd aan [advocaat van de maatschap] over het exploot. In wat ik zojuist vertelde was ik die e-mail vergeten, maar u leest mij de inhoud daarvan voor en nu kan ik mij dat goed herinneren. Het was in die tijd lastig om rechtstreeks contact te krijgen met [advocaat van de maatschap] . Ik belde dan met de receptie, maar [advocaat van de maatschap] belde mij niet terug. Ik had wel contact gehad over het exploot met [collega van advocaat van de maatschap] , maar omdat alles via kantoor [advocaat van de maatschap] liep, wilde ik zeker weten dat [advocaat van de maatschap] ervan op de hoogte was. Die e-mail heb ik van huis uit gestuurd.
Op maandag 26 september 2011 heb ik, zoals afgesproken, het exploot afgegeven op het kantoor van [advocaat van de maatschap] . Ik weet dat 100 procent zeker. Ik was toen alleen. Het ging in totaal om een dik pak papier. Die papieren betroffen vooral de klachtprocedure. Daarbovenop had ik het anticipatie-exploot gelegd. Ik ben tussen half vijf en vijf uur naar het kantoor van [advocaat van de maatschap] gereden, ben naar binnen gelopen en heb alle papieren afgegeven aan de receptie. De receptioniste zei dat zij de papieren zou afgeven aan [advocaat van de maatschap] . Bij mijn weten was [advocaat van de maatschap] zelf toen niet op kantoor.
Ik was ook al eerder op het kantoor van [advocaat van de maatschap] geweest, met name ook bij de allereerste intake. Dat was in de spreekkamer.
Nadat ik het exploot had afgegeven ben ik naar mijn zus in [plaats 2] gereden. Dat was later dan normaal. Ik had dat ook tegen mijn zus gezegd en dat dat was omdat ik het exploot nog bij [advocaat van de maatschap] moest afgeven. Daar ben ik gaan eten. Dat deed ik wel vaker op maandag, incidenteel. In de buurt van mijn zus woont de heer [getuige] , die ik ook als getuige heb opgeroepen. Ik heb hem, ik denk in 2008, ontmoet op de tennisvereniging van mijn zus. Wij waren alle twee gescheiden. Hij is boekhoudkundig goed onderlegd en heeft mij af en toe geadviseerd. Hij heeft mij ook [advocaat van de maatschap] als advocaat geadviseerd en is meegegaan naar de eerste intake. Ook daarna is hij bijna altijd bij de gesprekken met [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] aanwezig geweest. Hij had ook veel van de relevante stukken van mij gekregen. Ik stopte die soms bij hem in de brievenbus. Op die 26ste september is hij bij mijn zus geweest. Wij hebben toen de stukken doorgesproken, zowel over de tuchtprocedure als over het hoger beroep en het exploot. Hij heeft mij daarover geen speciaal advies gegeven. Wij hebben daarover ook niets afgesproken.
Op 27 september 2011 heb ik opnieuw gemaild met [advocaat van de maatschap] . Dat was om hem te vertellen dat ik het exploot had afgegeven. Ook op dat moment speelde een rol dat ik [advocaat van de maatschap] niet rechtstreeks te pakken kreeg. Ik wilde van hem horen wat wij nog zouden gaan doen en wat mijn rol daarin zou moeten zijn.
Zoals ik hiervoor heb verklaard, zo is het gegaan. Ook mijn vorige advocaat heb ik steeds gezegd dat ik het exploot heb afgegeven bij [advocaat van de maatschap] . Volgens mij heb ik dat zelf ook bij de rechtbank tijdens de zitting gezegd en staat dat zo in het proces-verbaal. Mijn advocaat heeft destijds gezegd dat er geen bewijs van was. Ik was er daar toen niet mee eens. Na de zitting ben ik thuis meteen in de stukken en op mijn computer gaan kijken en toen heb ik daar die e‑mails aangetroffen die nu ook zijn overgelegd.
Op enig moment is ook gezegd dat ik het exploot heb gefaxt naar kantoor [advocaat van de maatschap] . Dat heb ik ook gedaan en wel op zaterdag 8 oktober 2011. Ik was toen thuis. [advocaat van de maatschap] was op de manege, want hij reed in die tijd ook paard. Ik weet niet of ik hem heb gebeld of andersom. In elk geval heeft hij toen gezegd dat ik het exploot voor de zekerheid naar zijn kantoor moest faxen. Dat heb ik ook meteen gedaan. Ik heb toen één pagina gefaxt. [advocaat van de maatschap] zegt dat wat ik gefaxt heb betrekking had op de tuchtzaak. Dat is niet juist. Dat was een dik pak papier en dat had ik afgegeven. Ik heb toen wel het exploot gefaxt, ook al heb ik dat eerder afgegeven. Ik had mijn fax niet zo ingesteld dat hij een kopie achterlaat van wat ik heb verstuurd. Ik heb wel een overzicht van Ziggo waaruit blijkt dat ik die dag gefaxt heb naar kantoor [advocaat van de maatschap] . Daaruit blijkt niet hoeveel ik gefaxt heb. Wel blijkt daaruit hoe lang het contact heeft geduurd. Zo nodig kan mijn advocaat dit overzicht nog in het geding brengen.
Naar aanleiding van het dictaat wil ik nog toevoegen dat ik niet zeker weet of het één pagina is die ik heb gefaxt, maar dat het er ook twee kunnen zijn geweest, bijvoorbeeld met een voorblad. Het was in elk geval geen dik pak.
Het is juist dat op enig moment is besloten om bij het hof een exemplaar van het exploot op te vragen. Dat was omdat het origineel volgens zowel [collega van advocaat van de maatschap] als [advocaat van de maatschap] kwijt was. Daarop is besloten om langs die weg een exemplaar van het exploot te krijgen. [collega van advocaat van de maatschap] zou aan [advocaat van de maatschap] vragen om dat te doen. [advocaat van de maatschap] was toen op wintersport. Op een later moment heeft [advocaat van de maatschap] over het exploot gezegd dat het in een la was blijven liggen op kantoor en dat zij daarvoor verzekerd waren. Dat was na het arrest van het hof, en bij mij thuis dat dit werd gezegd. Het is niet zo dat, zoals van de kant van [advocaat van de maatschap] wordt gezegd, ik aanvankelijk heb gezegd dat ik geen exploot had gekregen en dat het daarom moest worden opgevraagd. Van de kant van [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] is juist gezegd dat het kwijt was geraakt en om die reden moest het worden opgevraagd.
(op de vragen van mr. Arts:)
Ik heb zojuist verklaard dat ik aan de heer [getuige] een kopie van het exploot heb gegeven. U vraagt mij of ik er dan ook kopieën van had gemaakt. Dat is juist, ook voor mijzelf. Dat het exploot bij het hof werd opgevraagd was omdat, zo werd mij verteld, het daar ging om het originele exemplaar.
U toont mij een kopie van productie 8 inleidende dagvaarding en vraagt mij of ik dit herken als het exploot zoals ik dat heb ontvangen en afgegeven aan kantoor [advocaat van de maatschap] . Dat is juist.
U toont mij de kopieën van de producties 2, 4 en 5 bij de memorie van grieven en vraagt mij of ik deze herken als de e-mailberichten die ik heb geschreven en verstuurd aan [collega van advocaat van de maatschap] respectievelijk [advocaat van de maatschap] op 21 september, 22 september en respectievelijk 27 september 2011. Dat is juist.’
9.2.4.
De getuige [advocaat van de maatschap] heeft (met correctie van een enkele typefout in het p.v.) verklaard:
‘Het anticipatie-exploot waarop de bewijsopdracht betrekking heeft is niet door mij ontvangen in de periode waarop de bewijsopdracht betrekking heeft. Ik kan daar het volgende over verklaren. Als een stuk op ons kantoor zou worden afgegeven, dan is het de taak van de receptiemedewerker om het in het postvak van de desbetreffende advocaat te leggen. Als iemand aan de receptie verschijnt om een stuk af te geven, dan is de instructie dat de advocaat die het betreft daarvan op de hoogte wordt gesteld. Als die persoon op dat moment er niet is, dan wordt er een notitie van het afgeven gemaakt. Ik kan in verband met het exploot zeggen dat ik het niet in mijn postvak heb aangetroffen en dat mij ook geen notitie is verstrekt of dat mij mondeling is verteld dat het exploot is afgegeven. Ik kan dus met 100 procent zekerheid zeggen dat ik het niet heb ontvangen op of onmiddellijk na 26 september 2011. Als het aan de receptie zou zijn afgegeven dan bestaat daar geen lade of een andere plek om het stuk neer te leggen, anders dan in de postvakken. Het kan dus niet in enige la zijn verdwenen en zijn vergeten.
Toen mevrouw [appellante] stelde dat zij het exploot had afgegeven op het kantoor heb ik uiteraard navraag gedaan. Dat heb ik gedaan bij onze vaste receptioniste, bij de secretaresses die haar wel eens vervingen, zoals tijdens de lunch, bij mijn eigen secretaresse en bij de secretaresse die de rol beheert. Al deze collega’s hebben mij verteld dat zij niets wisten van het afgeven van het exploot op ons kantoor. Ik voeg daaraan toe dat de vaste receptioniste uit die tijd inmiddels helaas is overleden.
Ik heb niet tegen mevrouw [appellante] gezegd dat het exploot bij ons in enige la zou zijn blijven liggen. Als gezegd: in onze receptieruimte is geen lade die in aanmerking komt om daar een stuk als een exploot in te leggen. Zou het exploot in mijn postvak zijn gelegd, dan had ik het meegenomen naar mijn kamer. U zegt mij dat mevrouw [appellante] vandaag heeft verklaard dat zij het exploot tussen half vijf en vijf uur heeft afgegeven. Ik zou dan kunnen nagaan, als dat nog kan, wie toen de receptie heeft bemand. Verder kan ik daar niets speciaals over zeggen.
Het exploot is dus niet afgegeven op mijn kantoor althans ik heb het niet ontvangen in die tijd. Ik heb ook op andere wijzen in die tijd geen wetenschap gekregen van de betekening van het exploot. Dat betreft zowel de periode tot en met het verstrijken van de door het hof gegeven hersteltermijn als daarna. Ik weet dat [collega van advocaat van de maatschap] [appellante] op enig moment heeft geïnformeerd over de mogelijke ontvangst van een anticipatie-exploot. Dat is gebeurd naar aanleiding van de brief van [de advocaat van appellante] waarin hij dat aankondigde. [collega van advocaat van de maatschap] heeft mij niet verteld dat zij van [appellante] had gehoord dat het zou zijn betekend. [collega van advocaat van de maatschap] was in die periode vertrokken van mijn kantoor, maar er waren nog enkele dossiers die wij samen beheerden. Vaste afspraak was dat zij mij op de hoogte stelde van alles wat relevant was in die zaken. Zij heeft mij in die periode niet verteld dat het exploot was betekend en ook niet verteld dat zij daarover contact had gehad met [appellante] of dat [appellante] haar daarover had gemaild. Als zoiets was gebeurd dan had zij mij dat verteld en dat heeft zij niet gedaan.
De in hoger beroep overgelegde e-mails van 22 september en 27 september 2011 heb ik destijds niet gezien. Vaste afspraak op ons kantoor is om e-mails als deze uit te printen. De secretaresses hebben daarvoor toegang tot mijn e-mail. De e-mails worden vervolgens in een speciale bak op mijn bureau gelegd. Als dat is gebeurd in mijn afwezigheid, dan overleg ik vervolgens met de desbetreffende secretaresse of er al iets is gebeurd naar aanleiding van de e-mail en over wat er eventueel nog moet gebeuren. Daarna wordt op mijn instructie die e-mail toegevoegd aan het fysieke dossier. Wij hebben via de verzekeraar een deskundige op bureau gehad en die heeft onderzoek gedaan naar het e-mailverkeer door ons kantoor. Deze deskundige heeft onze server bekeken. Uit zijn bevindingen blijkt dat op de twee relevante dagen de twee door mevrouw [appellante] genoemde e-mails niet door ons zijn ontvangen. Zij zijn althans niet op de server te ontwaren. De desbetreffende stukken bevinden zich in het dossier, productie 7 memorie van antwoord.
Ik ben voor het eerst op de hoogte geraakt van de betekening van het anticipatie-exploot toen het arrest van het hof betekend werd. In de periode daarvoor had [de advocaat van appellante] weliswaar aangekondigd dat hij zou gaan anticiperen, maar het gebeurt wel vaker dat advocaten iets zeggen wat ze vervolgens niet doen. Daar kijk ik niet van op.
Mevrouw [appellante] heeft aanvankelijk gezegd dat zij het exploot niet heeft gehad. Dat heeft zij zowel tegen mij als [collega van advocaat van de maatschap] gezegd. Dat was na de betekening van het arrest in verband met de proceskosten. Wij hebben ons toen afgevraagd hoe wij aan het exploot zouden kunnen komen en ik ga ervan uit dat ik mijn secretaressen heb geïnstrueerd om erachter aan te gaan. Ik hoor van u dat mevrouw [appellante] vandaag heeft verklaard dat het anders is gegaan, in die zin dat wij hebben verklaard dat het exploot verloren is gegaan en dat het van belang was om bij het hof een origineel exemplaar van het exploot te achterhalen. Dat staat mij zo niet bij. Ik herhaal dat mevrouw [appellante] in die periode in het geheel niet heeft gezegd dat het exploot bij haar is betekend.
Toen wij de beschikking hadden over een exemplaar van het exploot, bleek dat het aan mevrouw [appellante] was betekend. Toen is door [appellante] gezegd dat zij het aan ons had gefaxt. Wij hebben het faxverkeer destijds gereconstrueerd en ons is gebleken dat toen inderdaad is gefaxt, maar dat het ging om stukken met betrekking tot de klachtprocedure. Die reconstructie heeft plaatsgevonden op basis van de nummering van afzonderlijke faxbladen. Mevrouw [appellante] heeft naderhand ook toegegeven dat zij heeft gefaxt in verband met de klachtprocedure. Het is zeker niet zo dat ik tegen haar heb gezegd dat zij mij een exemplaar van het exploot moest faxen. Had zij tegen mij gezegd dat zij een betekend exploot had, dan had ik haar gevraagd om dat onmiddellijk aan ons door te sturen. Zo is het niet gegaan.
Naderhand heeft mevrouw [appellante] nog verklaard, zie onder andere het proces-verbaal en het vonnis in eerste aanleg, dat als zij goed op de hoogte was gebracht zij het exemplaar eerder zou hebben bezorgd. Toen legde zij een verband met de door ons al dan niet verstrekte informatie. Nu in hoger beroep zegt zij ineens dat zij het exploot snel na de betekening bij ons heeft afgegeven.
(op vragen van mr. Arts:)
De vaste receptioniste waarover ik zojuist heb verklaard heette [voormalig vaste receptioniste] . Zij is 3 of 4 jaar geleden overleden. Ik weet op dit moment niet precies wanneer.
Ik heb zojuist verklaard dat ik navraag heb gedaan bij medewerkers over het exploot. Dat heb ik ook bij mevrouw [voormalig vaste receptioniste] gedaan. Zij wist dat er iets niet goed was gegaan in het dossier [appellante] . Daarover hebben wij gesproken. Aanvankelijk was nog onduidelijk wat er precies was gebeurd. Toen heb ik met mevrouw [voormalig vaste receptioniste] besproken of het exploot wellicht op ons kantoor was betekend. Naderhand is gebleken dat het was betekend bij mevrouw [appellante] . Ik kan niet met zekerheid zeggen dat ik over de door [appellante] beweerde bezorging op ons kantoor nadrukkelijk heb gesproken met mevrouw [voormalig vaste receptioniste] . Ik heb daaraan vandaag in elk geval geen positieve herinneringen.
Ik heb zojuist verklaard dat mijn e-mailaccount wordt beheerd door mijn secretaresses. Als een binnengekomen e-mail beantwoording behoeft, dan kan dat gebeuren door een van de secretaresses. Dat kan door e-mail, post of per fax. Dat ligt eraan. Als de secretaresse dat doet dan gebeurt dat vanaf haar werkplek.
U vraagt mij of de postvakken bij de receptie zijn afgesloten en of iedereen erbij kan. De postvakken zijn niet afgesloten en iedereen die bij mij op kantoor werkt kan erbij.
In 2011 waren veertien of vijftien advocaten werkzaam bij [advocaat van de maatschap] c.s.
Onder de tafel waarop de fax en de printer staan in de receptie hangt een prullenbak. Die wordt niet gebruikt om in ontvangst genomen stukken te deponeren.
Mijn werkkamer is dezelfde als die in 2011. Van daaruit had en heb ik geen zicht op de receptie en kan ik dus ook niet zien of iemand daar een stuk afgeeft.
In 2011 heb ik ongeveer honderd lopende zaken behandeld.
Door ons ontvangen e-mails worden nooit verwijderd. Ze worden geprint en toegevoegd aan het dossier. In elektronische vorm blijven ze bewaard. Daarover heb ik zojuist verklaard. Onze opslagcapaciteit is daarvoor voldoende.
Over mijn gezondheid in 2011 kan ik zeggen dat ik toen een infarct heb gehad, waarvan ik geen blijvende gevolgen ondervind. Verder was mijn gezondheid toen goed.
Ik ben één keer bij mevrouw [appellante] thuis geweest. Dat was een afspraak op die plek omdat dat haar beter uitkwam. Ik weet niet wanneer dat is geweest.
Als een cliënt belt met de receptie en vraagt of ik wil terugbellen, dan wordt daar een notitie van gemaakt. Die lees ik als ik weer op kantoor ben en gebruikelijk is dat ik dan ook terug bel. Het is niet zo dat ik in die tijd het contact overliet aan mevrouw [collega van advocaat van de maatschap] .
In september 2011 had ik contact met mevrouw [appellante] en wel over de klachtzaak tegen [de advocaat van appellante] .
(op vraag van mevrouw [appellante] :)
Volgens mij ben ik niet meer dan één keer bij u thuis geweest.
(op vragen van mr. Den Besten:)
Op uw vraag hoe ik mij heb voorbereid op het verhoor van vandaag antwoord ik dat ik het procesdossier heb doorgenomen, met name het arrest van het hof en de relevante onderliggende stukken. Verder heb ik gesproken met mevrouw [collega van advocaat van de maatschap] . Zij had stukken opgevraagd en die hebben wij haar gegeven. Naar aanleiding daarvan hebben wij met name gesproken over het rapport in de onderhavige zaak van mevrouw [naam] . Wij hebben niet gericht gesproken over het probandum van vandaag.’
9.2.5.
De getuige [collega van advocaat van de maatschap] heeft verklaard:
‘Ik heb mij voorbereid op dit verhoor door het arrest van het hof te lezen en de onderliggende stukken. Daartoe heb ik stukken opgevraagd bij kantoor [advocaat van de maatschap] . Vanmorgen heb ik nog met mr. [advocaat van de maatschap] gesproken. Waar het het verhoor van vandaag betreft hebben wij het alleen gehad over een discrepantie die in mijn ogen bestaat tussen de opstelling van [appellante] in eerste aanleg en de opstelling van [appellante] in het hoger beroep wat betreft haar reactie op het exploot.
Ik was werkzaam bij kantoor [advocaat van de maatschap] vanaf 1 oktober 2007 en heb daar gewerkt tot in maart 2011. Ik was de voornaamste contactpersoon vanuit kantoor [advocaat van de maatschap] met mevrouw [appellante] en na mijn vertrek van het kantoor is het zo gegaan dat ik het contact met mevrouw [appellante] heb voortgezet. Dat was namens kantoor [advocaat van de maatschap] . Mr. [advocaat van de maatschap] had het destijds druk en was slechter bereikbaar. Ik was echter niet de advocaat laat staan de procesadvocaat van mevrouw [appellante] . Dat was haar ook duidelijk.
Uit het dossier blijkt dat ik voor 20 september 2011 contact heb gehad met mevrouw [appellante] over de mogelijkheid van een anticipatie door [de advocaat van appellante] . Naderhand is mij niet verteld of gebleken dat [de advocaat van appellante] een exploot had laten betekenen bij mevrouw [appellante] . Ik heb daar met haar over gesproken in januari 2012 en ik heb haar daar zelfs nadrukkelijk naar gevraagd. Zij heeft toen in mijn richting uitdrukkelijk aangegeven dat zij geen exploot had ontvangen. Dat heeft zij ook nog eens bevestigd nadat ik haar had uitgelegd hoe het eruit zag.
Ik heb toen ook aan mr. [advocaat van de maatschap] gevraagd of hij het exploot had ontvangen. Ook hij zei toen tegen mij dat hij dat exploot niet had ontvangen op zijn kantoor. Ik vond dat lastig want beide ontkenden in mijn richting dat zij het exploot hadden gekregen. Ik wist niet wie ik moest geloven. Ik vermoedde dat het exploot zou zijn betekend bij mevrouw [appellante] maar het heeft tot in 2014/2015 geduurd voordat dat werd bevestigd, doordat mevrouw [appellante] in de aansprakelijkheidsstelling duidelijk erkende dat het exploot aan haar was betekend.
Ik heb toen met mevrouw [appellante] besproken dat als wij wilden weten waar het exploot was betekend, dat wij het dan konden opvragen bij het hof of bij [de advocaat van appellante] . Opvragen bij het hof kon alleen mr. [advocaat van de maatschap] doen. Over het navragen bij [de advocaat van appellante] heb ik nog gemaild met mevrouw [appellante] . Na ontvangst van het arrest heeft mevrouw [appellante] niet alsnog tegen mij gezegd dat zij het exploot had afgegeven op kantoor [advocaat van de maatschap] .
Ik was op dat moment niet meer volledig bij de zaak betrokken. Ik had een eigen praktijk en had het druk. Ik heb nog een e-mail uit 2013 aangetroffen van mevrouw [appellante] . Vanaf 2012 hadden wij steeds minder contact.
U vraagt mij of ik mijn eigen e-mail aan mr. [advocaat van de maatschap] van 24 april 2017 nog heb doorgelezen voor dit verhoor. Dat heb ik globaal gedaan. Ik sta nog volledig achter de inhoud daarvan.
Ik heb kennis genomen van de drie e-mailberichten die in hoger beroep zijn overgelegd door mevrouw [appellante] . Het gaat om een e-mail van 21 september 2011 die aan mij zou zijn verstuurd en om twee e-mails van 22 september en 27 september 2011 aan mr. [advocaat van de maatschap] . Ik stel mij op het standpunt dat ik de e-mail van 21 september 2011 niet heb ontvangen. Ik heb deze niet in mijn mailbestand aangetroffen. Wat ik daarmee bedoel is dat ik iedere e-mail die ik ontvang in een zaak uitprint en toevoeg aan het desbetreffende dossier. Deze e-mail heb ik aldus niet aangetroffen. Het was mij niet mogelijk om na te gaan of de e-mail zich op de server van mijn kantoor bevond. Mijn kantoorgenote is gestopt in 2012 en vlak daarvoor is de server gecrashed.
Als ik de e-mail waar het nu over gaat destijds had ontvangen dan had ik natuurlijk meteen met mevrouw [appellante] contact opgenomen en haar gevraagd om het exploot door te sturen. Het valt mij op dat bij de e-mail ook niet een bijlage dienaangaande zit.
Al met al is het dus zo dat ik pas in januari 2012, naar aanleiding van het arrest van het hof, voor het eerst kennis nam van de betekening van het exploot. Daarvoor heb ik er niet van gehoord, noch van mevrouw [appellante] noch op andere wijze.
(op vraag van mr. [advocaat van de maatschap] :)
U houdt mij voor dat in de e-mail zoals overgelegd door mevrouw [appellante] van 27 september 2011 wordt aangegeven dat ik aan mevrouw [appellante] zou hebben verteld dat kantoor [advocaat van de maatschap] nog 14 dagen de tijd had. U vraagt mij of ik inderdaad in die zin contact heb gehad met mevrouw [appellante] over het exploot in de periode voor 27 september 2011. Mijn antwoord is dat dit niet het geval is. Ik wist in het geheel niet dat het exploot was betekend. Ik heb in die tijd ook niet met mevrouw [appellante] gebeld en in verband met het exploot een termijn van 14 dagen genoemd.’
9.2.6.
De getuige [getuige] heeft verklaard:
‘Ik heb mevrouw [appellante] thuis opgehaald en ben met haar naar het hof gekomen. Onderweg hebben wij over haar en mijn kinderen gesproken en over andere zaken, maar niet over deze zaak. Ik heb mij verder niet voorbereid op dit verhoor.
Ik ben in het verleden een keer met mevrouw [appellante] mee geweest naar de advocaat [de advocaat van appellante] . Op een later moment heb ik haar ook mr. [advocaat van de maatschap] als advocaat aangeraden. Ik heb mevrouw [appellante] ontmoet bij gelegenheid van een tenniswedstrijd. Dat was bij de club waarvan haar zus lid is.
Op een maandag, en dat weet ik zo precies omdat ik maandag altijd repetitie heb van de harmonie, ben ik in [plaats 2] door de straat [A-straat] gereden. Ik was op weg naar huis, ik woon aan [A-straat] . Daar zag ik mevrouw [appellante] , haar zus en de echtgenoot van laatstgenoemde. Ik ben toen uitgestapt en wij hebben toen een kwartier tot twintig minuten bijgepraat. Mevrouw [appellante] heeft mij toen gezegd dat zij de stukken had afgegeven bij mr. [advocaat van de maatschap] . Zij heeft mij toen ook verteld dat het ging over stukken die verband hielden met [de advocaat van appellante] . Mevrouw [appellante] had toen zelf een pak papier onder haar arm. Ik heb toen iets gezegd als ‘dan gaat het proces weer verder’. Daarna ben ik naar huis gegaan en vervolgens naar de harmonie.
Over die e-mails waarop de bewijsopdracht ook betrekking heeft kan ik niets zeggen.
Mevrouw [appellante] heeft mij ooit gevraagd of ik zelf nog relevante e-mails had in verband met deze zaak. Dat was niet het geval.
(op vragen van mr. Arts:)
U vraagt of mij nog iets is bijgebleven over het gesprek met mevrouw [appellante] , over wat de stukken inhielden. Ik wist toen dat die stukken betrekking hadden op het proces tegen [de advocaat van appellante] in verband met zijn werk. Ik heb die stukken toen niet ingezien. Ik kan mij niet herinneren dat er toen is gesproken over een oproep voor een proces. Ik kan mij ook niet herinneren dat toen is gesproken over stukken die mevrouw [appellante] had ontvangen van de deurwaarder. Evenmin kan ik mij herinneren dat er toen is gesproken over een exploot.
(op vragen van mr. Den Besten:)
Ik heb zojuist verklaard dat ik mevrouw [appellante] zag lopen op [A-straat] . Zij had toen een pak papier onder haar arm. Ik heb zojuist verklaard dat ik die stukken niet heb ingezien. U vraagt mij of zij mij toen die stukken heeft overhandigd. Mijn antwoord daarop is nee. Ik heb wel eerder, in 2009, stukken van haar gehad (dat was toen mr. [de advocaat van appellante] nog haar advocaat was), maar niet tijdens dat gesprek waarover ik zojuist heb verklaard. Het exploot, waar deze zaak kennelijk om draait, heb ik dus ook niet van haar gekregen toen.’
De bewijswaardering9.3.1. Het hof is van oordeel dat [appellante] het door haar te leveren bewijs
nietheeft geleverd.
Het hof overweegt hiertoe - in algemene zin - dat de verklaring van [appellante] weliswaar bewijs in haar voordeel oplevert, maar dat geen aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring - ten aanzien van beide onderdelen van het probandum, of althans één ervan - voldoende geloofwaardig maakt.
9.3.2.
In verband met het probandum onder a) is van belang dat [appellante] aan de verklaringen van de getuigen [advocaat van de maatschap] en [collega van advocaat van de maatschap] geen aanvullend bewijs kan ontlenen in verband met het afgeven van het exploot aan (de receptie van) de Maatschap. [appellante] schetst op basis van de verklaring van de getuige [advocaat van de maatschap] - over de inrichting van de receptie van de Maatschap, de behandeling van binnengekomen (post)stukken en de gezondheid van [advocaat van de maatschap] in de desbetreffende periode - scenario’s die kunnen verklaren waarom een door [appellante] aan de receptie van de Maatschap afgegeven stuk vervolgens niet is terechtgekomen bij [advocaat van de maatschap] . Daarmee wordt echter geen bewijs geleverd van het afgeven aan de receptie als zodanig.
Aanvullend bewijs op dit punt kan [appellante] wel ontlenen aan de verklaring van de getuige [getuige] , die heeft verklaard over een ontmoeting op 26 september 2001, later op de dag in [plaats 2] : ‘
Mevrouw [appellante] heeft mij toen gezegd dat zij de stukken had afgegeven bij mr. [advocaat van de maatschap] . Zij heeft mij toen ook verteld dat het ging over stukken die verband hielden met [de advocaat van appellante] ’. Hieruit volgt echter niet dat zich bij die stukken ook (een kopie van) het exploot bevond of dat [appellante] toen tegen [getuige] heeft gezegd dat ze het exploot bij [advocaat van de maatschap] had afgegeven.
Daar komt bij dat de inhoud van de verklaring van [getuige] op een aantal punten afwijkt van de inhoud van de verklaring van [appellante] . Volgens [appellante] heeft zij [getuige] ontmoet bij haar zus, zijn de stukken (waaronder het exploot) toen doorgesproken en heeft zij [getuige] een kopie van het exploot gegeven. [getuige] heeft daarentegen verklaard over een ontmoeting op straat en heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat toen is gesproken over een oproep voor een proces of over stukken die [appellante] had ontvangen van de deurwaarder. Volgens [getuige] heeft hij de stukken die [appellante] bij zich had ook niet ingezien en heeft hij geen (afschrift van) het exploot gekregen van [appellante] . Deze discrepanties verminderen de waarde van de verklaring van [getuige] , waarbij nog van belang is dat [appellante] in haar memorie na enquête in het geheel niet is ingegaan op de genoemde discrepanties.
Aan de inhoud van de e-mails van 22 september 2011 en 27 september 2011 (waarvan de tekst wordt weergegeven in rov. 6.6.4. van het tussenarrest) kan [appellante] geen aanvullend bewijs ontlenen. Zoals hierna nader zal blijken, acht het hof namelijk niet bewezen dat de beide e-mails destijds zijn opgesteld en verstuurd door [appellante] (en vervolgens zijn ontvangen door de Maatschap).
beroept zich in verband met het probandum onder a) ten slotte op de transcriptie van een geluidsopname van een telefoongesprek dat zij op 13 september 2012 heeft gevoerd met [advocaat van de maatschap] . Het hof heeft inzake deze transcriptie geoordeeld (zie het tussenarrest, rov. 6.6.3.) dat uit de uitlatingen van [advocaat van de maatschap] tijdens dit gesprek niet dwingend volgt dat hij erkent dat de Maatschap tijdig, vóór 4 oktober 2011, wist van de betekening van het anticipatie-exploot. De inhoud van de getuigenverklaringen en van de memorie na enquête van [appellante] geven het hof geen aanleiding om dit oordeel te herzien.
9.3.3.
In verband met het probandum onder b) is van belang dat [appellante] de enige is die heeft verklaard dat zij de desbetreffende e-mails heeft opgesteld en verstuurd aan [collega van advocaat van de maatschap] en [advocaat van de maatschap] . Daar komt bij dat [appellante] uitsluitend beschikt over kopieën op papier en niet in staat is om, bijvoorbeeld door middel van een onderzoek aan haar computer, aan te tonen dat met de kopieën overeenstemmende e-mails destijds daadwerkelijk zijn verstuurd.
Dat de kopieën van de e-mails zoals overgelegd de juiste e-mailadressen van verzender en ontvanger bevatten, evenals kloppende data en tijdstippen, legt in dit verband - gelet op het voorgaande - te weinig gewicht in de schaal. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat, zoals tussen partijen vast staat, [appellante] en [collega van advocaat van de maatschap] telefonisch contact hebben gehad op of omstreeks 21 september 2011. [appellante] en [collega van advocaat van de maatschap] hebben immers verschillende standpunten over de inhoud van het besprokene: volgens [appellante] is over het exploot en over de tuchtzaak gesproken, volgens [collega van advocaat van de maatschap] uitsluitend over de tuchtzaak (zie haar e-mail van 24 april 2017, geciteerd in het tussenarrest, rov. 6.1. onder ii).
Aan de getuigenverklaringen van [collega van advocaat van de maatschap] , [advocaat van de maatschap] en [getuige] kan [appellante] geen aanvullend bewijs ontlenen inzake de bedoelde e-mails. [collega van advocaat van de maatschap] en [advocaat van de maatschap] hebben, nader gemotiveerd, verklaard dat zij de e-mails destijds niet hebben ontvangen. [getuige] heeft verklaard dat hij geen weet heeft van de e-mails waarop de bewijsopdracht betrekking heeft.
De grieven I-III
9.4.1.
Nu [appellante] het bewijs waartoe zij was toegelaten niet heeft geleverd, kan niet worden vastgesteld dat de Maatschap door toedoen van [appellante] tijdig op de hoogte was van de anticipatie door [de advocaat van appellante] .
Dit betekent dat grief I faalt.
9.4.2.
In rov. 6.7.6. van het tussenarrest heeft het hof reeds geoordeeld dat van de Maatschap niet kon worden verlangd dat zij na 6 september 2011 het roljournaal van het hof zou raadplegen, om na te gaan of GLDK Advocaten daadwerkelijk een anticipatie-exploot had doen betekenen, of om bij [appellante] te informeren over de al dan niet betekening van een anticipatie-exploot, en dat grief II daarom faalt. Het hof blijft bij deze beslissingen.
9.4.3.
Dit een en ander betekent dat niet komt vast te staan dat de Maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in het kader van haar bijstand aan [appellante] in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 april 2011 in de procedure tussen [appellante] en GLDK Advocaten (zie het tussenarrest, rov. 6.1. onder q) e.v.). Voor toewijzing van de vordering tot verklaring voor recht en van de schadevergoedingsvordering (zie het tussenarrest, rov. 6.2.1.) bestaat in zoverre geen grond.
Dit betekent dat ook grief III in zoverre faalt.
Het verzoek tot heroverweging door de Maatschap
9.5.1.
De Maatschap heeft in haar antwoordmemorie na enquête het hof verzocht om terug te komen op enkele bindende eindbeslissingen in het tussenarrest.
Deze beslissingen hebben betrekking op een concreet verwijt dat [appellante] de Maatschap voor het eerst in hoger beroep heeft gemaakt, namelijk dat de Maatschap haar ten onrechte heeft afgeraden om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009, betreffende de wijziging van de kinder- en partneralimentatie (zie het tussenarrest, rov. 6.3.3. en 6.9.1.). De bedoelde beslissingen hebben het hof geleid tot het oordeel dat een hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking van 13 januari 2009 voldoende kansrijk zou zijn geweest om het instellen van hoger beroep te rechtvaardigen, zodat de Maatschap [appellante] het instellen van hoger beroep niet had mogen ontraden.
De Maatschap stelt ter toelichting op haar verzoek dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om te oordelen dat in het onderhavige geval sprake is van (gewijzigde) omstandigheden in de zin van artikel 1:401 leden 1 en 5 BW, zodat het oordeel van het hof dat het genoemde hoger beroep voldoende kansrijk zou zijn geweest een afdoende onderbouwing ontbeert. De Maatschap verzoekt de desbetreffende eindbeslissingen te heroverwegen en thans te oordelen dat de grieven III en IV falen, nu geen sprake is van (gewijzigde) omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 leden 1 en/of 5 BW.
9.5.2.
Het hof stelt voorop dat de Maatschap de beslissingen waarop haar verzoek betrekking heeft terecht kwalificeert als bindende eindbeslissingen, waaraan het hof in het verdere verloop van het geding gebonden is. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
9.5.3.
In het onderhavige geval bestaat evenwel geen aanleiding om de bindende eindbeslissingen waarop het verzoek ziet te heroverwegen (en te beslissen zoals door de Maatschap verzocht).
Het hof overweegt hiertoe dat de Maatschap in de onderbouwing van haar verzoek allereerst miskent dat de door het verzoek bestreken beslissingen van het hof niet zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW, betreffende de invloed van gewijzigde omstandigheden op de alimentatie. Deze bepaling wordt niet genoemd in rov. 6.9.2., waarin de grondslag van de vorderingen van [appellante] worden beschreven. Het eerste lid van artikel 1:401 lid 1 BW ligt ook niet ten grondslag aan enige door het hof genomen beslissing, zoals volgt uit de inhoud van de rov. 6.9.4. en volgende.
De beslissingen waarop het verzoek betrekking heeft zijn genomen op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW, dit in navolging van de desbetreffende stellingen van [appellante] (zie rov. 6.9.2.) en het daartegen - naar het hof heeft aangenomen - door de Maatschap gevoerde verweer (zie rov. 6.9.3.). Het hof heeft in zijn beschrijving van het specifieke verwijt dat [appellante] de Maatschap maakt, en in zijn oordeel dienaangaande, niet uitdrukkelijk vermeld dat [appellante] aan dat verwijt mede ten grondslag heeft gelegd dat in 2008/2009 - gelet op behoefte en draagkracht - een duidelijke wanverhouding bestond tussen de partner- en kinderalimentatie waartoe de rechter in haar geval zou hebben beslist en de door [de advocaat van appellante] namens haar overeengekomen alimentatie. Dat deze wanverhouding in de ogen van [appellante] bestond, en dat zij mede ten grondslag ligt aan het specifieke verwijt dat hier aan de orde is, is de Maatschap niettemin voldoende bekend. Deze wanverhouding is immers een belangrijke pijler geweest onder alle tot nu toe door [appellante] gevoerde procedures, daaronder de procedures waarin de Maatschap [appellante] heeft bijgestaan en de onderhavige procedure tegen de Maatschap. De Maatschap is ook - zij het summier, in het kader van haar verweer tegen grief III - ingegaan op de desbetreffende stellingen van [appellante] . Op grond van een weging van het over en weer gestelde heeft het hof beslist zoals weergegeven in de rov. 6.9.4. en volgende van het tussenarrest. Het hof is niet gebleken dat enige daar opgenomen beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het verzoek tot heroverweging van de Maatschap wordt daarom afgewezen.
Het hof overweegt terzijde dat het de Maatschap in principe vrij staat om in de onderhavige procedure op zelfgekozen wijze verweer te voeren, ook als zij daarmee ingaat tegen eerder door haar als advocaat/opdrachtnemer van [appellante] ingenomen standpunten. Dat laat onverlet dat, gelet op haar bekendheid met de materie als gevolg van de eerdere bijstand aan [appellante] , juist van de Maatschap had mogen worden verwacht dat zij in de onderhavige procedure zou uitleggen waarom het - anders dan eerder door haarzelf betoogd - begin 2009 geen redelijke zin had om op basis van artikel 1:401 lid 5 BW wijziging van de medio 2008 overeengekomen alimentatie te verzoeken.
9.5.4. Gelet op het voorgaande blijft het hof bij zijn oordeel dat een (op het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW gebaseerd) hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking van
13 januari 2009 voldoende kansrijk zou zijn geweest om de aanwending van het rechtsmiddel hoger beroep te rechtvaardigen en dat de Maatschap [appellante] het instellen van dat hoger beroep daarom niet had mogen ontraden. Het hof blijft ook bij zijn oordeel dat vast staat dat de Maatschap in zoverre jegens [appellante] is tekortgeschoten en dat zij aansprakelijk is voor de door deze tekortkoming veroorzaakte schade, zodat grief IV in zoverre slaagt.
Datzelfde geldt, in dit verband, voor grief III. In de te bevelen schadestaat-procedure zal, in het kader van de weging van de kans dat het hoger beroep daadwerkelijk tot een voor [appellante] gunstiger (alimentatie)beslissing zou hebben geleid, ook de kwestie van de ‘duidelijke wanverhouding’ aan de orde kunnen komen.
Ten slotte
9.6.1.
In rov. 6.9.8. van het tussenarrest heeft het hof beslist dat de Maatschap niet is tekortgeschoten toen zij in en vlak na 2009
nietde overeengekomen verdeling ter zake de echtelijke woning heeft vernietigd op grond van artikel 3:196 lid 1 BW, althans een stuitingshandeling heeft verricht, en dat grief IV in zoverre faalt. Het hof blijft bij deze beslissingen. Ook grief III faalt in zoverre.
9.6.2.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven ten dele slagen en ten dele falen (waarbij niet afzonderlijk behoeft te worden beslist op grief V).
Het hof zal, zoals aangekondigd in rov. 6.3.2. van het tussenarrest, [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016.
Het hof zal de beslissing op de vorderingen van [appellante] in het eindvonnis van
13 juli 2016 (onder 4.1.) vernietigen en zal de vorderingen onder a. en b. toewijzen voor zover deze zien op de tekortkoming van de Maatschap die is gelegen in haar advies om geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
13 januari 2009 in de alimentatie-procedure tussen [appellante] en [ex partner van appellante] .
Het hof zal het gevorderde voor het overige afwijzen.
9.6.3.
Voor wat betreft de procedure in eerste aanleg is [appellante] de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal de proceskostenveroordeling in het vonnis van 13 juli 2016 (onder 4.2. en 4.3.) daarom bekrachtigen.
In hoger beroep is [appellante] de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal haar daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van de Maatschap zullen worden vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en op € 4.833,-voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (4,5 punten x € 1.074,-, tarief II).
Het hof zal de nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden. De door de Maatschap gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

10.10. De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 9 maart 2016 waarvan beroep,
vernietigt de beslissing onder 4.1. in het eindvonnis van 13 juli 2016 waarvan beroep,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen en haar verplichtingen als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat door [appellante] te adviseren om geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009 in de alimentatie-procedure tussen [appellante] en [ex partner van appellante] , en dat de Maatschap uit dien hoofde aansprakelijk is jegens [appellante] ,
veroordeelt de Maatschap tot betaling aan [appellante] van alle schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van deze tekortkoming, deze schade nader op te maken bij staat,
bekrachtigt het vonnis van 13 juli 2016 waarvan beroep voor het overige,
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Maatschap op € 718,- aan griffierecht en op € 4.833,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening,
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraadsheer