ECLI:NL:GHSHE:2019:3545

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
20-000376-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift door een rechtspersoon met betrekking tot vervoersbewijzen van compost

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 8.250 voor valsheid in geschrift, begaan door meermalen valse gegevens aan te leveren aan de database van de Dienst Regelingen (DR) met betrekking tot vervoersbewijzen van compost. De verdachte had valse afnemers vermeld op de VZC's, waardoor het vertrouwen in de juistheid van deze documenten werd geschaad. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor de deelvrijspraken van de rechtbank, maar bevestigde de veroordeling voor de valsheid in geschrift. Het hof overwoog dat de verdachte opzettelijk valse gegevens had ingediend, wat leidde tot mogelijke milieuschade door overbemesting. De verdediging had gepleit voor ontslag van alle rechtsvervolging, maar het hof verwierp dit beroep. Uiteindelijk werd de geldboete verlaagd naar € 7.500, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000376-17
Uitspraak : 6 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-993502-14 tegen:

[verdachte]

statutair gevestigd te [adres verdachte]
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde ‘valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 8.250.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank verdachte partieel heeft vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, voor zover dit feit betrekking heeft op het valselijk opmaken van de vervoersbewijzen zuiveringsslib en compost (hierna: VZC) met nummers 1610595, 2396366, 2396317, 2396254, 2396156, en 2396079. Gelet op de omstandigheid dat het woord ‘meermalen’ in de tenlastelegging is opgenomen en elk VZC met de bijbehorende datum afzonderlijk in de tenlastelegging is genoemd, is het hof van oordeel dat de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging aldus was om de valsheid in geschrift van elk VZC apart ten laste te leggen. Het hof is derhalve van oordeel dat de deelvrijspraken van de rechtbank beschermde vrijspraken betreffen.
Namens verdachte is onbeperkt hoger beroep ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep, voor zover dit tegen voornoemde deelvrijspraken is gericht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met verbetering van de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen;
  • met aanvulling van een overweging omtrent het gevoerde verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld;
  • met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering.
Verbetering van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen
Het hof verenigt zich met de bewijsoverweging van de rechtbank, behalve voor wat betreft de laatste alinea op pagina 9, die begint met de woorden ‘De rechtbank acht (…)’ en eindigt met de woorden ‘(…) als de dader van de strafbare feiten’. Voornoemde alinea wordt geschrapt en vervangen door de volgende overwegingen.
Het hof acht, evenals de rechtbank, de
mogelijkeverklaring van de vertegenwoordigers [eigenaar 1] en [eigenaar 2] voor het verkeerd melden van de afnemer niet aannemelijk, gelet op de hoeveelheid fouten die zouden zijn gemaakt. Het hof gaat er daarbij, net als de rechtbank, van uit dat in totaal 55 verkeerde meldingen zijn gedaan ten aanzien van [bedrijf 1] (11) en [bedrijf 2] (44). Uit het dossier blijkt dat 107 vrachten zijn onderzocht en dat daarvan dus meer dan de helft verkeerd is gemeld bij de Dienst Regelingen (hierna: DR). Daar komt bij dat [eigenaar 1] en [eigenaar 2] dit eerst ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren hebben gebracht en zij dit scenario slechts als een denkbeeldige mogelijkheid voor de onjuist ingevulde gegevens noemden. Bovendien bevat het dossier geen aanwijzingen die deze verklaringen kunnen ondersteunen. Door de administratie is dit bijvoorbeeld niet als mogelijke bron van fouten gemeld. De verklaring omtrent het per abuis onjuist vermelden houdt in dat een adresblokje blijft staan in het computersysteem van de vorige melding wanneer deze niet door de administratief medewerkers wordt veranderd. Door verdachte is telkens [bedrijf 3] valselijk als afnemer vermeld. Wanneer het bedrijf [bedrijf 3] inderdaad per abuis was blijven staan van een eerdere vracht zouden er dus steeds voorafgaande aan de valse VZC’s vrachten moeten zijn geweest, die inderdaad naar [bedrijf 3] zouden zijn gegaan. Dit is niet aangetoond en ook uit het onderzoek niet gebleken.
[eigenaar 2] heeft verklaard dat [eigenaar 1] en hij verantwoordelijk waren binnen het bedrijf, dat [eigenaar 1] heeft verklaard dat zij in grote lijnen op de hoogte waren van wat hun medewerkers deden en dat hij de contacten met de composteringen had. [1] Daaruit leidt het hof af dat [eigenaar 1] en [eigenaar 2] ook persoonlijk moeten hebben geweten dat er in die bewuste periode compost aan afnemers te Sommelsdijk en Maasbree werd geleverd, in plaats van aan [bedrijf 3] te Duitsland.
Het hof acht verder nog het volgende van belang.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, zijn tijdens het onderzoek de originelen van 15 van de 44 VZC’s die zijn afgeleverd aan afnemers in Sommelsdijk, in de administratie van [bedrijf 4] aangetroffen. Onder deze 15 VZC’s bevond zich het ten laste gelegde VZC met nummer 369096. Op deze VZC’s was niet [bedrijf 3] als afnemer vermeld, maar [bedrijf 2] te Sommelsdijk. [bedrijf 2] heeft verklaard dat in 2009 compost bij hem is afgeleverd en dat [eigenaar 1] de bestelling van de compost voor hem heeft geregeld. [2] Hieruit leidt het hof af dat op de originelen van de VZC’s, waaronder het VZC met nummer 0369096, die bij de transporteur zijn aangetroffen wel de juiste afnemer is vermeld, terwijl op de VZC’s die door [verdachte] bij de DR zijn ingediend telkens [bedrijf 3] als afnemer is vermeld. Deze VZC’s corresponderen dus simpelweg niet met elkaar, terwijl daarvoor op grond van het dossier geen enkele logische verklaring valt te bedenken.
Het hof trekt onder de gegeven omstandigheden en bij een dergelijke frequentie van leveringen onder vermelding van (telkens dezelfde) verkeerde afnemer uit Duitsland, de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat [medewerker] , [eigenaar 1] en [eigenaar 2] wisten dat de VZC’s op naam van afnemers werden gesteld die niet de werkelijke afnemers van de compost waren. Derhalve is bij de ten behoeve van [verdachte] optredende betrokken natuurlijke personen sprake van opzettelijk handelen.
Daderschap van de rechtspersoon
Deze geconstateerde verboden gedragingen zijn verricht door personen die ten behoeve van de rechtspersoon (verdachte) werkzaam waren ten tijde van het verrichten van die gedragingen. [eigenaar 1] en [eigenaar 2] waren de bestuurders van [verdachte] en [medewerker] – die zich volgens [eigenaar 2] dagelijks bezighield met het opmaken van leveringsbonnen [3] – was administratief medewerker. [4] De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, nu uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat de activiteiten van de rechtspersoon bestaan uit “In- en verkoop van bouwstoffen en bemiddeling hierin”. [5] Door de vennootschap werd frequent gehandeld in partijen compost, zo blijkt uit de bewijsmiddelen. De gedragingen zijn de rechtspersoon dienstig geweest in het door hen uitgeoefende bedrijf doordat op deze manier overschrijdingen van de gebruiksnorm door andere bedrijven konden worden gemaskeerd en zodoende meer compost kon worden afgezet bij deze gebruikers. Daarmee kon de afzetmarkt van verdachte in stand worden gehouden of worden vergroot. Ook is voldoende komen vast te staan dat de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de verboden gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De rechtspersoon – bestuurd door [eigenaar 1] en [eigenaar 2] – had zeggenschap over deze gedragingen, zeggenschap over de werkzaamheden van de administratief medewerker die de bonnen opmaakte en heeft deze gedragingen aanvaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verboden gedragingen in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat [verdachte] ervan mocht uitgaan dat, door het gebruik van het in eigen beheer ontwikkelde computerprogramma, alle gegevens correct werden ingevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hierboven overwogen dat de verklaring van de vertegenwoordigers van [verdachte] , inhoudende dat een feilbaar computersysteem waarbij fouten zijn gemaakt bij de invoer van de gegevens de oorzaak kan zijn geweest van de onjuist ingediende VZC’s aan de DR, niet aannemelijk wordt geacht. Het hof acht bewezen dat verdachte de geschriften opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Derhalve is het hof van oordeel dat geen sprake is van een verontschuldigbare feitelijke dwaling. Het beroep op afwezigheid van alle schuld dient daarom te worden verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft het hof gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf betrekt het hof het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Daarnaast houdt het hof rekening met de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar financiële draagkracht, voor zover van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door meermalen valse gegevens, afkomstig van VZC’s, aan te leveren aan de database van de DR. Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde VZC’s zijn door [verdachte] de gegevens in strijd met de waarheid zijn aangeleverd door daarop [bedrijf 3] te Duitsland als afnemer te vermelden, terwijl in werkelijkheid sprake was van Nederlandse afnemers. Met haar handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
Op de VZC’s moeten gegevens met betrekking tot vervoerde compost worden ingevuld. Door het aanleveren van de gegevens van de VZC’s kan worden vastgesteld welke hoeveelheden stikstof en fosfaat op een landbouwbedrijf van de afnemer zijn aangevoerd en of de betreffende afnemer de gebruiksnorm betreffende stikstof en fosfaat heeft overschreden. Deze gebruiksnorm is vastgesteld om overbemesting te voorkomen. Een overschrijding van de gebruiksnorm kan leiden tot bestuurlijke boetes. Wanneer valse gegevens worden aangeleverd met betrekking tot de afnemer van de compost, wordt de regelgeving van de Meststoffenwet ondermijnd. Door overschrijding van genoemde gebruiksnorm kan immers overbemesting plaatsvinden, waardoor milieuschade voor de bodem en grondwater kan ontstaan.
In het algemeen zal het doel van het aanleveren van valse gegevens bij de DR zijn om overschrijdingen van de gebruiksnorm te maskeren en zodoende meer compost te kunnen afzetten bij de daadwerkelijke gebruikers van compost. Voorts is bij deze handelwijze sprake van valse concurrentie ten opzichte van bedrijven die wel volgens de geldende regels compost verhandelen.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2019 blijkt dat verdachte in het verleden eenmaal in aanraking is gekomen met de politie. Dit betrof een overtreding van de Wet milieubeheer in 2008, welke zaak door middel van een transactie met het Openbaar Ministerie is afgedaan.
Alle omstandigheden afwegende en daarmee rekening houdend met het tijdsverloop van de zaak, acht het hof oplegging van een geldboete van € 10.000 in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof als volgt. Het vonnis van de rechtbank is niet gewezen binnen twee jaren nadat er jegens verdachte een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. In de onderhavige zaak zijn de bestuurders van verdachte op 21 januari 2013 in verzekering gesteld. Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn op dat moment aangevangen. Nu de rechtbank eerst op 23 januari 2017 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 2 jaren overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft op 3 februari 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 6 september 2019 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 7 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Gelet op voornoemde schending van de redelijke termijn zal het hof volstaan met het opleggen van een geldboete van € 7.500.

BESLISSING

Het hof:
verklaart verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het primair ten laste gelegde valselijk opmaken van de VZC’s met nummers 1610595, 2396366, 2396317, 2396254, 2396156, en 2396079;
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 6 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. B. Stapert zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De verklaringen van de vertegenwoordigers [eigenaar 2] en [eigenaar 1] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
2.Het proces-verbaal van verhoor van [bedrijf 2] , pagina 0406 en 0407 van voornoemd eind-proces-verbaal 1.
3.De verklaring van de vertegenwoordiger [eigenaar 2] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
4.De verklaring van de vertegenwoordiger [eigenaar 2] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
5.Een geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de KvK, pagina 162 van het eind-proces-verbaal 1.