ECLI:NL:GHSHE:2019:3543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
20-000384-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrifte door het opmaken van valse VZC's met betrekking tot compostvervoer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van valsheid in geschrifte door meermalen valse Vrachtbrief Zendingen Compost (VZC's) op te maken. Deze VZC's vermeldden een afnemer die compost zou hebben afgenomen, terwijl deze in werkelijkheid door een ander was afgenomen. De verdachte had deze valse VZC's geregistreerd bij de Dienst Regelingen (DR). Het hof oordeelde dat de verdachte het vertrouwen in de juistheid van dergelijke documenten had geschaad, wat in strijd is met de Meststoffenwet. De verdachte had met haar handelen de regelgeving ondermijnd, wat kan leiden tot milieuschade door overbemesting.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 32.800. In hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, maar het hof heeft de veroordeling bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat de VZC's valselijk zijn opgemaakt en dat de betrokken personen binnen de rechtspersoon opzettelijk hebben gehandeld. De verdediging voerde aan dat de verdachte slechts handelde op basis van gegevens van derden, maar het hof verwierp dit argument. Het hof heeft de geldboete verlaagd naar € 29.500, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000384-17
Uitspraak : 6 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 12-996502-12 tegen:

[verdachte] .,

statutair gevestigd te [adres verdachte] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het ten laste gelegde ‘valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van
€ 32.800.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust:
  • met verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen;
  • met aanvulling van de overweging omtrent het gevoerde verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld;
  • met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering.

Verbetering en aanvulling van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen

Ten aanzien van de vermeende transporten naar [bedrijf 1] (zaak 1a)
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, behalve voor wat betreft de vierde, vijfde en zesde alinea op pagina 6, welke alinea’s beginnen met de woorden ‘Gelet op het bovenstaande (…)’ en eindigend met de woorden ‘(…) wijziging vals was’. Voornoemde alinea’s worden geschrapt en vervangen door de volgende overwegingen.
De verdediging heeft in hoger beroep – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat uit het dossier volgt dat [bedrijf 2] en [bedrijf 1] niet naar waarheid hebben verklaard. Volgens verdachte heeft [bedrijf 2] met [bedrijf 1] een deal gesloten waarbij [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] de vrachten compost heeft geleverd en heeft [bedrijf 2] vervolgens aan [verdachte] . (hierna: [verdachte] ) verzocht de naam van de afnemer en de losplaats te wijzigen. [verdachte] heeft op haar beurt zorggedragen voor de mutatie waarom werd verzocht. [1] Uit het enkele melden van deze mutatie volgt niet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] , [bestuurder 1] en [bestuurder 2] de VZC’s valselijk hebben opgemaakt, aldus de verdediging.
Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer. Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en in de overige inhoud van het dossier geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [bedrijf 2] . Uit het dossier en de door de rechtbank genoemde feiten (pagina’s 5-6 van het vonnis d.d. 23 januari 2017) volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [bedrijf 2] te Lage Zwaluwe de afnemer van [verdachte] was. Dit verklaart niet alleen [bedrijf 2] , maar blijkt ook uit de door de [bedrijf 3] overgelegde originelen van de voor de afnemer bestemde doorslagen van de VZC’s (voor VZC’s 4191103 en 4191117), uit de facturen tussen [bedrijf 4] . en [verdachte] . (voor VZC 4191152) en tussen [bedrijf 5] . en [verdachte] ., alsmede uit hetgeen eerst op de VZC’s was vermeld die in de administratie van [verdachte] zijn aangetroffen. [bedrijf 6] heeft in een mail aan R. [medewerker] verzocht de VZC’s te wijzigen. [2] (Het betrokken personeel van) [verdachte] wist dat de feitelijke losplaats niet te Dinteloord is geweest, zoals op het gewijzigde VZC is vermeld. Naar het oordeel van het hof doet de vraag of [bedrijf 2] de compost vervolgens aan [bedrijf 1] heeft geleverd en welke afspraken er tussen hen mogelijk zijn gemaakt niet ter zake. Indien [bedrijf 2] de compost nadien aan [bedrijf 1] zou leveren, zou daar door [bedrijf 2] weer een afzonderlijk VZC van moeten worden opgemaakt. Het lag niet op de weg van [verdachte] om deze gegevens (al dan niet op verzoek van [bedrijf 2] ) te wijzigen. [verdachte] heeft de compost feitelijk aan [bedrijf 2] te Lage Zwaluwe overgedragen en de ten behoeve van [verdachte] optredende natuurlijke personen wisten dit.
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van het hof vast dat de VZC’s met de nummers 4191103, 4191117 en 4191152, welke VZC’s door [verdachte] aan het Bureau Heffingen zijn gestuurd, valselijk zijn opgemaakt. De naam van de afnemer en de losplaats zijn gewijzigd in de naam en de postcode van [bedrijf 1] en (het personeel van) [verdachte] wist dat dit niet klopte.
Ten aanzien van de vermeende transporten naar [bedrijf 7] . (zaak 3)
In aanvulling op het vonnis overweegt het hof nog het volgende.
De verdediging heeft in hoger beroep – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat de verklaringen van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] innerlijk tegenstrijdig en ongeloofwaardig zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De VZC’s zijn ingevuld zoals [bedrijf 8] en [bedrijf 9] hebben aangegeven. Dat de registratie slordig en foutief heeft plaatsgevonden, maakt nog niet dat sprake is van het valselijk opmaken van de VZC’s, aldus de verdediging. [3]
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] te twijfelen. Niet alleen [bedrijf 9] heeft verklaard dat hij de afnemer is geweest van de in de tenlastelegging onder 4, 5, 6 en 7 genoemde compost. Deze verklaring vindt onder meer steun in de door [verdachte] opgemaakte factuur voor [bedrijf 9] d.d. 29 augustus 2011 [4] en uit de VZC’s die bij [verdachte] zijn aangetroffen. [5] Het dossier biedt geen enkele aanwijzing dat er door [verdachte] bij [bedrijf 7] . is gelost of dat [bedrijf 8] en/of [bedrijf 9] hebben aangegeven dat [bedrijf 7] . de afnemer was. Het hof acht, gelet op het voorgaande en hetgeen de rechtbank overigens heeft overwogen (p. 7-8 van het vonnis), bewezen dat [bedrijf 9] en dus niet [bedrijf 7] . de afnemer is geweest van de genoemde compost. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de VZC’s die door [verdachte] bij de Dienst Regelingen (DR) zijn ingediend, valselijk zijn opgemaakt.
Ten aanzien van het vermeende transport naar [bedrijf 10] (zaak 9)
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 9 van het vonnis verbetering behoeft, met dien verstande dat de zin in de vierde alinea ‘ [medewerker] vond het te veel moeite om voor die bewijzen een correctieverzoek naar de DR te sturen’ hieruit wordt geschrapt. In aanvulling op deze alinea van het vonnis overweegt het hof nog het volgende.
[bedrijf 11] heeft verklaard dat er afspraken met [bestuurder 1] persoonlijk zijn gemaakt en dat de afspraken over de feitelijke activiteiten liepen via [medewerker] . Verder verklaarde [bedrijf 11] dat de compost door werd geleverd en dat er vrachten rechtstreeks zijn gelost bij de afnemer, omdat hij de compost niet bij [bedrijf 10] kon opslaan. [6]
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 10 van het vonnis verbetering behoeft, met dien verstande dat de vierde alinea die begint met de woorden ‘Door zonder controle (…)’ en eindigt met de woorden ‘tenlastelegging is vermeld’ wordt geschrapt en vervangen door de volgende overweging.
Naar het oordeel van het hof moest [verdachte] bij uitstek in het geval als het onderhavige – waarbij [bedrijf 11] de transporten uitvoerde, de contacten met afnemers onderhield, de losplaatsen van de compost regelde en de gegevens van de afnemer aan [verdachte] doorgaf – onderzoek doen naar de feitelijke afnemer. [verdachte] was immers verantwoordelijk voor de juiste vermelding van de afnemer op de VZC’s en het melden van de VZC’s bij de DR. De door de verdediging in hoger beroep aangevoerde stelling dat [verdachte] de VZC’s niet invulde is onvolledig en daarmee feitelijk onjuist. [7] Uit het dossier en de door de rechtbank genoemde feiten volgt immers dat de administratief medewerker [medewerker] de naam van [bedrijf 10] soms als afnemer doorgaf aan de DR, terwijl [bedrijf 11] de afnemer nog helemaal niet aan hem had doorgegeven. Dit, terwijl [bedrijf 11] de afnemers regelde. Gelet op de omstandigheden dat:
  • [medewerker] in bepaalde gevallen kennelijk klakkeloos de naam van [bedrijf 10] als afnemer doorgaf aan de DR;
  • [bestuurder 1] en [bestuurder 2] wisten dat [bedrijf 11] de afnemer [bedrijf 10] gemakshalve als afnemer opgaf;
- zij wisten dat [bedrijf 11] slechts een transportbedrijf was dat de compost vervolgens naar haar eigen klanten bracht [9] en
- zij wisten dat [bedrijf 10] het bedrijf van [bedrijf 11] was en dat [bedrijf 11] bepaalde afnemers uit concurrentieoverwegingen niet door wilde geven, [10]
moeten [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben geweten dat het adres van [bedrijf 10] met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet de feitelijke losplaats van de compost door [bedrijf 11] was. Door toch zonder enige controle af te gaan op [bedrijf 10] als afnemer, hebben zij naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij een valse afnemer en losplaats aan de DR opgaven.
Ten aanzien van de vermeende transporten naar [bedrijf 12] ( zaken 17 en 20)
Het hof verenigt zich met de bewijsoverwegingen van de rechtbank, behalve voor wat betreft de derde alinea op pagina 13, die begint met de woorden ‘Gelet op het bovenstaande’ en eindigt met de woorden ‘de vermelde losplaats’, en behalve voor wat betreft de vijfde, zesde en zevende alinea op pagina 13, welke alinea’s beginnen met de woorden ‘Voorts hebben [bestuurder 1] (…)’ en eindigen met de woorden ‘(…) geen bespreking meer’. Voornoemde alinea’s worden geschrapt en vervangen door de volgende overwegingen.
De verdediging heeft in hoger beroep – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat uit het dossier volgt dat [verdachte] niet uit eigen beweging maar slechts in opdracht van [bedrijf 13] en [bedrijf 14] de mutaties heeft doorgevoerd bij de DR. [verdachte] behoefde niet aan de juistheid van de verzochte wijzigingen te twijfelen. Deze gegevens zijn voor [verdachte] niet op juistheid te controleren. Het is de verantwoordelijkheid van [bedrijf 13] , [bedrijf 14] en [bedrijf 12] om aan [verdachte] de juiste gegevens te verstrekken. Uit het enkele melden van deze mutaties volgt niet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] de VZC’s valselijk hebben opgemaakt, aldus de verdediging. [11]
Het hof volgt de verdediging niet in dit verweer. Ten aanzien van het VZC met nummer 361548 (het onder 9 ten laste gelegde) overweegt het hof dat uit het dossier en uit de door de rechtbank genoemde feiten genoegzaam volgt dat [bedrijf 13] de afnemer van [verdachte] is geweest. Dit volgt uit het origineel van dit VZC dat in de administratie van [verdachte] is aangetroffen, uit de op 4 maart 2011 ingediende gegevens van het VZC, uit de facturen tussen [bedrijf 4] . en [verdachte] . en tussen [verdachte] . en [bedrijf 15] , alsmede uit de verklaring van [bedrijf 13] . Verder volgt hieruit dat [verdachte] het transport van de compost zelf heeft geregeld en dat [verdachte] heeft gelost te Castenray. (Het betrokken personeel van) [verdachte] wist derhalve dat de feitelijke losplaats niet te Duitsland is geweest, zoals op het gewijzigde VZC is vermeld. Naar het oordeel van het hof doet de vraag of [bedrijf 13] de compost vervolgens aan [bedrijf 12] heeft geleverd niet ter zake. Indien [bedrijf 13] de compost nadien aan [bedrijf 12] te Duitsland zou leveren, zou daar weer een afzonderlijk VZC van moeten worden opgemaakt. Het lag niet op de weg van [verdachte] om deze gegevens (al dan niet op verzoek van [bedrijf 13] of [bedrijf 12] ) te wijzigen. [verdachte] heeft de compost feitelijk aan [bedrijf 13] te Castenray overgedragen en wist dit.
Ten aanzien van de doorslag van het VZC met nummer 4209380 (het onder 10 ten laste gelegde) overweegt het hof dat uit het dossier en uit de door de rechtbank genoemde feiten genoegzaam volgt dat [bedrijf 14] de afnemer van [verdachte] is geweest. Dit volgt uit de doorslag van dit VZC dat in de administratie van [verdachte] is aangetroffen, uit de op 22 november 2011 ingediende gegevens op het VZC, uit de facturen tussen [bedrijf 11] en [verdachte] en tussen [verdachte] en [bedrijf 5] ., alsmede uit de verklaringen van [bedrijf 14] . Weliswaar is deze compost door [bedrijf 11] getransporteerd, maar uit voornoemde facturen volgt dat [verdachte] wist dat de betreffende compost te Beesel is gelost en dus niet te Duitsland, zoals op het gewijzigde VZC is vermeld. Naar het oordeel van het hof doet de vraag of [bedrijf 14] de compost vervolgens aan [bedrijf 12] heeft geleverd niet ter zake. Indien [bedrijf 14] de compost nadien aan [bedrijf 12] te Duitsland zou leveren, zou daar weer een afzonderlijk VZC van moeten worden opgemaakt. Het lag niet op de weg van [verdachte] om deze gegevens (al dan niet op verzoek van [bedrijf 14] of [bedrijf 12] ) te wijzigen. [verdachte] heeft de compost – via [bedrijf 11] – feitelijk aan [bedrijf 14] te Beesel overgedragen en wist dit.
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van het hof vast dat het VZC met nummer 3691548 en de doorslag van het VZC met nummer 4209380, welke bescheiden in de administratie van [verdachte] waren opgenomen, valselijk zijn opgemaakt. De naam van de afnemer en de losplaats zijn gewijzigd in de naam en de postcode van [bedrijf 12] en (het betrokken personeel van) [verdachte] . wist dat dit niet klopte.
Ten aanzien van het daderschap van de rechtspersoon
Het hof is van oordeel dat de bewijsoverweging van de rechtbank op pagina 14 van het vonnis verbetering behoeft, met dien verstande dat de derde alinea die begint met de woorden ‘Volgens de feitelijk bestuurders’ en eindigt met de woorden ‘dader van de strafbare feiten’ wordt geschrapt en vervangen door de volgende overweging.
Het hof heeft hierboven per zaak overwogen dat naar zijn oordeel bij de ten behoeve van [verdachte] . optredende betrokken natuurlijke personen sprake is van opzettelijk handelen.
De geconstateerde verboden gedragingen (het valselijk opmaken van de VZC’s) zijn verricht door personen die ten behoeve van de rechtspersoon (verdachte) werkzaam waren ten tijde van het verrichten van die gedragingen. De (doorslagen van de) VZC’s zijn door personeel van [verdachte] ingevuld. De brieven van [verdachte] . met de wijzigingsverzoeken betreffende de VZC’s zijn door of namens [verdachte] ondertekend, waarbij de naam van [bestuurder 1] werd vermeld. [12] [bestuurder 1] en [bestuurder 2] waren de bestuurders van [verdachte] . en [medewerker] – die zich volgens [bestuurder 2] dagelijks bezighield met het opmaken van leveringsbonnen [13] – was administratief medewerker. [14] De gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, nu uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat de activiteiten van de rechtspersoon bestaan uit “Handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten” en de “In- en verkoop van compost, in- en verkoop van organisch materiaal”. [15] De gedragingen zijn de rechtspersoon dienstig geweest in het door hen uitgeoefende bedrijf doordat op deze manier overschrijdingen van de gebruiksnorm door andere bedrijven konden worden gemaskeerd en zodoende meer compost kon worden afgezet bij deze gebruikers. Daarmee kon de afzetmarkt van verdachte in stand worden gehouden of worden vergroot. Ook is voldoende komen vast te staan dat de rechtspersoon erover vermocht te beschikken of de verboden gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden. De rechtspersoon – bestuurd door [bestuurder 1] en [bestuurder 2] – had zeggenschap over deze gedragingen, zeggenschap over de werkzaamheden van de administratief medewerker die de bonnen opmaakte en wijzigingen doorvoerde en heeft deze gedragingen aanvaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verboden gedragingen in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] . het ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld. Daartoe is – op gronden als verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat [verdachte] slechts heeft gehandeld overeenkomstig de gegevens die zij van derden hadden ontvangen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hierboven overwogen dat het hof de vraag of [verdachte] in opdracht van derden de VZC’s heeft gewijzigd, niet relevant acht voor het ten laste gelegde. [verdachte] wist dat de gegevens zoals deze in de gewijzigde VZC’s zijn opgenomen, onjuist waren en niet correspondeerden met de gegevens van de afnemer en losplaats van [verdachte] . Het hof acht bewezen dat verdachte de geschriften opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Derhalve is het hof van oordeel dat geen sprake is van een verontschuldigbare feitelijke dwaling. Wanneer op verzoek van een derde de losplaats wordt veranderd van A naar B, terwijl het bedrijf op de hoogte is van het feit dat de losplaats in werkelijkheid A was, levert dit geen verontschuldigbare dwaling op, maar valsheid in geschrift op verzoek van een derde. Het beroep op afwezigheid van alle schuld dient daarom te worden verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft het hof gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf betrekt het hof het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd. Daarnaast houdt het hof rekening met de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar financiële draagkracht, voor zover van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte door meermalen valse VZC’s op te maken waarbij een afnemer werd vermeld die compost zou hebben afgenomen, terwijl die in werkelijkheid door een ander was afgenomen. Deze VZC’s zijn door verdachte bij de DR geregistreerd. Met haar handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld, geschaad.
Op de VZC’s moeten gegevens met betrekking tot vervoerde compost worden ingevuld. Door het aanleveren van de gegevens van de VZC’s kan worden vastgesteld welke hoeveelheden stikstof en fosfaat op een landbouwbedrijf van de afnemer zijn aangevoerd en of de betreffende afnemer de gebruiksnorm betreffende stikstof en fosfaat heeft overschreden. Deze gebruiksnorm is vastgesteld om overbemesting te voorkomen. Een overschrijding van de gebruiksnorm kan leiden tot bestuurlijke boetes. Wanneer valse gegevens worden aangeleverd met betrekking tot de afnemer van de compost, wordt de regelgeving van de Meststoffenwet ondermijnd. Door overschrijding van genoemde gebruiksnorm kan immers overbemesting plaatsvinden, waardoor milieuschade voor de bodem en grondwater kan ontstaan.
In het algemeen zal het doel van het aanleveren van valse gegevens bij de DR zijn om overschrijdingen van de gebruiksnorm te maskeren en zodoende meer compost te kunnen afzetten bij de daadwerkelijke gebruikers van compost. Voorts is bij deze handelwijze sprake van valse concurrentie ten opzichte van bedrijven die wel volgens de geldende regels compost verhandelen.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2019 blijkt dat verdachte zich in het verleden eenmaal eerder schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dit betrof een overtreding van de Wet milieubeheer in 2005, welke veroordeling in 2009 onherroepelijk is geworden.
Alle omstandigheden afwegende en daarmee rekening houdend met het tijdsverloop van de zaak, acht het hof oplegging van een geldboete van € 35.000 in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof als volgt. Het vonnis van de rechtbank is niet gewezen binnen twee jaren nadat er jegens verdachte een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar door het Openbaar Ministerie strafvervolging zou worden ingesteld. In de onderhavige zaak zijn de bestuurders van verdachte op 21 januari 2013 in verzekering gesteld. Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn op dat moment aangevangen. Nu de rechtbank eerst op 23 januari 2017 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 2 jaren overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft op 3 februari 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 6 september 2019 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 7 maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen.
Gelet op voornoemde schending van de redelijke termijn zal het hof volstaan met het opleggen van een geldboete van € 29.500.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt verdachte tot een
geldboetevan
€ 29.500,00 (negenentwintigduizend vijfhonderd euro);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 6 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.T.F.M. van Krieken en B. Stapert zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Punt 22 op pagina 8 van de pleitnota.
2.Het geschrift, te weten een e-mailbericht d.d. 27 december 2011, pagina 2856 van het eindproces-verbaal.
3.Punten 26-28 op pagina’s 10-11 van de pleitnota.
4.Een geschrift, te weten een tabel met als titel ‘Cijfers betreffende afgeleverde compost conform facturen [bedrijf 9] , pagina 1205 van het eindproces-verbaal.
5.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 oktober 2012, pagina’s 1202-1204 van het eindproces-verbaal.
6.Het proces-verbaal van verhoor van [bedrijf 11] namens [bedrijf 11] B.V. d.d. 30 januari 2013, pagina’s 929-930 van het eindproces-verbaal.
7.Punt 41 op pagina 17 van de pleitnota.
8.De verklaring van de vertegenwoordiger [bestuurder 1] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
9.De verklaring van de vertegenwoordiger [bestuurder 2] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
10.De verklaring van de vertegenwoordiger [bestuurder 1] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
11.Punten 56, 58 en 66 op pagina’s 22-27 van de pleitnota.
12.De geschriften, te weten brieven, pagina’s 2869, 3007 en 3029.
13.De verklaring van de vertegenwoordiger [bestuurder 2] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
14.De verklaring van de vertegenwoordiger [bestuurder 2] van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 5 december 2016.
15.Een geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, pagina 156 van het eindproces-verbaal.