ECLI:NL:GHSHE:2019:3506

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
200.261.737_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, appellante, had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] was afgewezen. De vader, belanghebbende, heeft verzocht de bestreden beschikking te bevestigen. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken, wat hij deed door het indienen van een brief. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] al geruime tijd bij [instelling 1] verblijft en dat dit verblijf een positief effect heeft gehad op zijn ontwikkeling. De vader heeft inmiddels ingestemd met het verblijf van [minderjarige] bij [instelling 1] tot zijn meerderjarigheid in februari 2022. Het hof oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten voor ondertoezichtstelling zoals gesteld in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de noodzakelijke zorg door de vader wordt geaccepteerd. Daarom heeft het hof het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 september 2019
Zaaknummer : 200.261.737/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/261730 / JE RK 19-604
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.E.H.M. van Aken,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Maas,
Als informant wordt aangemerkt:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van 1 jaar, thans 6 maanden;
  • de GI te machtigen om [minderjarige] te plaatsen in een accommodatie voor jeugdzorg, te weten [instelling 1] in [plaats] of in een woongroep korter bij de woonplaats van de moeder en de vader, althans dat het hof een besluit neemt dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffe op 6 augustus 2019, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bevestigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
De GI is niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 30 juli 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van de moeder van 8 augustus 2019 en het faxbericht van de advocaat van de moeder van 20 augustus 2019, beide stukken met als bijlage een leesbaar exemplaar van de bestreden beschikking.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:

[minderjarige](hierna: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] woont sinds vijf jaar niet meer bij een van zijn ouders. Nadat hij eerst in twee verschillende pleeggezinnen verbleef, verblijft hij sinds 14 juli 2016 op een behandelgroep van [instelling 1] in [plaats] .
3.3.
De vader heeft een keer per veertien dagen een weekend [minderjarige] bij zich thuis en verder tijdens de vakanties. De moeder heeft een keer per twee maanden gedurende een uur begeleid contact met [minderjarige] op de groep. Dit contact wordt begeleid door een maatschappelijk werkster.
3.4.
De raad heeft de rechtbank verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van zes maanden. Tevens heeft de raad de rechtbank verzocht de GI te machtigen om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdzorg, te weten [instelling 1] te [plaats] , voor de duur van zes maanden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beide verzoeken afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De raad heeft in het raadsrapport van 28 februari 2019 geconstateerd dat, ondanks dat de vader tot op heden uiteindelijk altijd heeft ingestemd met de noodzakelijke geachte hulpverlening, het risico bestaat dat het [minderjarige] op momenten ontbreekt aan passende hulp of dat het opstarten van de hulp onnodig lang duurt. Zo geeft de vader op dit moment geen toestemming voor een doorplaatsing van [minderjarige] naar [instelling 2] . De vader weet dat er weekendbegeleiding moet komen bij hem voor [minderjarige] , maar heeft tot op heden elk hulpaanbod afgewezen in afwachting van de uitspraak van het verzoek tot ondertoezichtstelling. De vader denkt hiermee niet in het belang van [minderjarige] . De vader heeft onvoldoende meegewerkt om ervoor te zorgen dat het perspectief van [minderjarige] duidelijk zal worden. De vader creëert onrust door [minderjarige] telkens te beloven dat hij op korte termijn naar de vader zal terugkeren. De vader is deze houding richting [minderjarige] blijven aanhouden, ook na de bestreden beschikking.
3.6.
De raad heeft ter zitting van het hof, kort gezegd, het volgende verweer gevoerd.
De raad vindt een ondertoezichtstelling niet meer nodig. De vader had moeite met de plaatsing van [minderjarige] bij [instelling 1] en was hier ambivalent in. Daar is nu geen sprake meer van. [minderjarige] ’s perspectief is belangrijk voor [minderjarige] . De vader heeft ermee ingestemd, en heeft dit inmiddels ook uitgesproken richting [minderjarige] , dat [minderjarige] op [instelling 1] kan blijven tot hij achttien jaar wordt.
3.7.
De vader heeft in zijn verweerschrift, kort samengevat, het volgende verweer gevoerd.
Tot nu toe is het de vader en de hulpverleners gelukt om telkens weer op één lijn te komen en gezamenlijk de zorg en hulpverlening voor [minderjarige] uit te voeren. De vader heeft recentelijk met de hulpverlening afgesproken dat [minderjarige] tot zijn achttiende levensjaar bij [instelling 1] zal verblijven. Daarmee is het perspectief voor [minderjarige] vast komen te staan en kan hij in alle rust zijn school daar afmaken. Hieruit blijkt temeer dat de vader zijn volledige medewerking verleent aan de hulpverlening in het vrijwillig kader.
Omgangsbegeleiding in de weekenden wanneer [minderjarige] bij de vader verblijft, is niet mogelijk, omdat hier in het vrijwillig kader geen capaciteit voor is noch voldoende financiële middelen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW, en overweegt daartoe het volgende.
3.8.3.
Het verzoek tot ondertoezichtstelling is door de rechtbank afgewezen op de grond dat niet was voldaan aan het criterium dat de noodzakelijke zorg die [minderjarige] nodig heeft in verband met het wegnemen van de bedreiging“ niet of onvoldoende wordt geaccepteerd” door de vader. Gezien de stukken en gehoord de mondelinge toelichting, wordt ook in hoger beroep aan dit wettelijk criterium niet voldaan, ter onderbouwing van welk oordeel het hof in het bijzonder op het hiernavolgende wijst.
3.8.4.
[minderjarige] verblijft al een aantal jaren bij [instelling 1] en het hof acht het in zijn belang dat zijn verblijf daar wordt gecontinueerd. Het is voldoende gebleken dat dit verblijf bij [instelling 1] een positief effect heeft gehad op zijn ontwikkeling. De vader heeft weliswaar zijn bedenkingen gehad bij een verlengd verblijf van [minderjarige] bij [instelling 1] , maar inmiddels heeft de vader geaccepteerd dat [minderjarige] tot het moment waarop hij meerderjarig wordt – in februari 2022 – bij [instelling 1] kan blijven. Hij heeft dit aan [minderjarige] uitgedragen. De zorg dat [minderjarige] wordt belast met gevoelens van onzekerheid, onveiligheid en onvoorspelbaarheid over het wel of niet kunnen blijven op [instelling 1] , is hiermee weggenomen. Op dit moment ziet het hof, nu de vader dus zijn volledige medewerking verleent aan hulpverlening voor [minderjarige] in het vrijwillig kader, dan ook geen noodzaak om [minderjarige] onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 1:255 BW.
3.8.5.
In de overige door de moeder aangevoerde argumenten ziet het hof evenmin een grond die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Daaruit volgt dat het verzoek tot uithuisplaatsing eveneens wordt afgewezen.
3.8.6.
Op grond van het vorenstaande bekrachtigt het hof de bestreden beschikking.
3.8.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 26 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.