ECLI:NL:GHSHE:2019:3461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
200.260.624_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsmacht en ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2011. De moeder van de minderjarige, die in België verbleef bij haar grootouders, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2019, die de minderjarige onder toezicht had gesteld en machtiging had verleend voor uithuisplaatsing. De moeder betwistte de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, stellende dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in België had en dat de Nederlandse autoriteiten niet betrokken moesten worden.

Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd, op basis van de tijdelijke verblijfssituatie van de minderjarige bij zijn grootouders en de intentie van de moeder om hem weer bij zich te laten wonen. Het hof oordeelde dat de minderjarige in zijn ontwikkeling werd bedreigd door de onveilige opvoedingsomgeving en de problematiek van de moeder, die onder andere te maken had met verslaving en psychische problemen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minderjarige onder toezicht moest worden gesteld en dat uithuisplaatsing noodzakelijk was voor zijn ontwikkeling.

De uitspraak van het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukte de noodzaak van monitoring door de gecertificeerde instelling (GI) van de situatie van de moeder en de minderjarige, met het oog op een mogelijke terugplaatsing in de toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 september 2019
Zaaknummer : 200.260.624/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/357634/JE RK 19-693
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.P.A. van Beers,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Betreffende de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI);
- de heer en mevrouw [pleegouders] , wonende te [woonplaats] , België (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2019, heeft de moeder het hof primair verzocht alsnog de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren van het inleidend verzoek kennis te nemen en subsidiair alsnog de verzoeken van de raad af te wijzen.
2.2.
Er is ter griffie van het hof geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder, mr. Van Beers;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De pleegouders zijn, hoewel eveneens behoorlijk opgeroepen, evenmin ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlage van de GI d.d. 26 augustus 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - de hiervoor genoemde minderjarige [minderjarige] geboren.
3.1.1.
[minderjarige] verblijft sinds 1 juli 2018 bij de grootouders (moederszijde) in België, zijnde de pleegouders.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van
10 mei 2019 tot uiterlijk 10 mei 2020 uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
In de eerste plaats stelt de moeder dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om van het inleidend verzoek van de raad kennis te nemen.
[minderjarige] had immers op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift (18 april 2019) zijn gewone verblijfplaats in België. Verder heeft hij de Belgische nationaliteit en gaat hij daar naar school. De Nederlandse rechter is daarom niet bevoegd om van het inleidend verzoek kennis te nemen.
Daarnaast heeft de moeder aangevoerd dat er niet voldaan is aan de wettelijke criteria als genoemd in de artikel 1:255 lid 1 en 1:265b BW en de rechtbank derhalve [minderjarige] ten onrechte onder toezicht heeft gesteld van de GI en een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . [minderjarige] staat reeds onder begeleiding van Pleegzorg [pleegzorg] . Inmenging van de Nederlandse autoriteiten vindt de moeder overbodig.
3.5.
De raad acht de Nederlandse rechter bevoegd, met name omdat het gaat om een situatie waarin [minderjarige] tijdelijk bij de pleegouders is geplaatst met de bedoeling om op termijn weer bij de moeder te gaan wonen. Wat betreft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft de raad geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.6.
De GI heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de gezinsvoogdijmedewerker samen met de moeder recent hulpverlening heeft ingezet om na te gaan of er sprake is van een “goed genoeg ouderschap”. Hoewel de moeder enige weerstand toont, werkt zij wel mee.
Deze hulpverlening zal nog enige tijd in beslag nemen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht
3.7.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het hof in het bijzonder op het hiernavolgende.
Ingevolge artikel 8 van de ten deze toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend. De vraag is dus in welk land [minderjarige] ten tijde van indiening van het inleidend verzoek van de raad op 18 april 2019 zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis had. Daarbij dient artikel 8 verordeningsautonoom te worden uitgelegd.
Hoewel [minderjarige] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek (18 april 2019) feitelijk bij de grootouders in België verbleef en hij de Belgische nationaliteit bezit, gaat het hof er - gelet op de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen - vanuit dat de plaatsing van [minderjarige] bij zijn grootouders, zijnde de pleegouders, een tijdelijke situatie is.
Evident is immers dat [minderjarige] vanaf zijn geboorte bij de moeder in – overwegend – Nederland heeft gewoond, alwaar zich (dus) in feite ook het centrum van zijn leven bevond. In de zomer van 2018 is [minderjarige] , aanvankelijk op vrijwillige basis, bij zijn grootouders (zijnde de pleegouders) gaan wonen, overigens zonder dat hij op enig moment werd uitgeschreven uit de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie, en is daar, in België, naar school gegaan. Dit in verband met de gedwongen opname van de moeder voor een langdurig intensief behandeltraject en later haar detentie. Het was echter de bedoeling dat dit tijdelijk zou zijn. Uit de raadsrapportage van 28 december 2018 volgt immers dat het doel van de moeder was dat [minderjarige] weer bij haar in [plaats] zou komen wonen. Zij liet hem - in afwachting van haar vrijlating - bij de grootouders wonen. De moeder heeft in het (tweede) gesprek met de raad d.d. 11 december 2018 verder verklaard dat zij goed had nagedacht over de toekomst en dat het haar bedoeling was om [minderjarige] het gehele schooljaar in België bij de grootouders te laten wonen. Het was echter haar wens dat [minderjarige] in de zomervakantie van 2019 weer bij haar zou komen wonen om daarna in het nieuwe schooljaar op een nieuwe school te starten. Zij zou op zoek gaan naar een school dichtbij haar huis. Ook uit het raadsrapport volgt dat de moeder eerst een aantal door de raad gestelde doelen moest behalen, voordat zij in staat zou zijn om [minderjarige] weer zelf op te voeden. Uit dat raadsrapport van eind december 2018– en trouwens ook uit bijlage 2.5. bij het beroepschrift – volgt verder dat in België de module ondersteunende pleegzorg is ingezet. Deze module is ingezet omdat zowel moeder als de grootouders bij de start aangaven dat [minderjarige] zeker terug naar huis ging en dat deze pleegzorg ter overbrugging was van - toen nog - een ziekenhuisopname. Bij een ondersteunende pleegzorg zijn er dan ook geen wijzigingen in onder meer domicilie en kinderbijslag, anders dan bij perspectief biedende pleegzorg en perspectief zoekende pleegzorg.
Zoals blijkt uit een op 5 april 2019 ondertekende verklaring heeft de moeder zich op 5 april 2019 akkoord verklaard met wederom de module ondersteunende pleegzorg met als voorziene duur 2 x 3 maanden. Dit bevestigt dat het verblijf van [minderjarige] bij de grootouders tijdelijk is ter overbrugging van de periode dat hij weer naar zijn moeder kan. Niet gebleken is dus dat de intentie van partijen, in het bijzonder de gezag dragende moeder, er op enig moment op was gericht om [minderjarige] permanent te laten verhuizen naar België, daargelaten nog dat de periode vanaf het verblijf bij de grootouders in België tot aan de indiening van het inleidend rekest naar het oordeel van het hof ook te kort is om te kunnen spreken van het reeds in België geworteld zijn (ter vergelijking: in artikel 10 aanhef en sub b Brussel II-bis – welke bepaling overigens in het kader van het onderhavige hoger beroep geen rol speelt – wordt naast andere voorwaarden een termijn van tenminste één jaar gehanteerd).
Nu er naar het oordeel van hof sprake is van een tijdelijk verblijf van [minderjarige] in België op 18 april 2019, gaat het hof ervan uit dat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Aan de Nederlandse rechter komt derhalve rechtsmacht toe op de voet van artikel 8 Brussel II-bis.
3.7.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is het Nederlandse interne recht op het verzoek tot ondertoezichtstelling en tot uithuisplaatsing van toepassing. Gelet op de bij grief II gegeven toelichting, gaat ook de moeder er vanuit dat Nederlands recht van toepassing is.
Inhoudelijke beoordeling
3.7.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof overweegt aanvullend het volgende.
3.7.6.
Het hof is van oordeel dat [minderjarige] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De concrete bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] is de onvoorspelbare en onveilige opvoedingsomgeving waarin hij is opgegroeid vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder. Ondanks de inzet van vrijwillige - professionele - hulpverlening (sinds 2015) in verband met de thuissituatie c.q. de persoonlijke verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek van de moeder, is het de moeder onvoldoende gelukt om de reeds jarenlange situatie van structurele onveiligheid en verwaarlozing te doorbreken.
Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige] derhalve noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.7.7.
Het hof is voorts van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing van [minderjarige] werd en nog steeds wordt voldaan.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep blijkt dat [minderjarige] is opgegroeid in een voortdurend onrustige omgeving. Zijn thuissituatie is onveilig geweest en er was sprake van structurele ernstige verwaarlozing, doordat het leven van de moeder onevenwichtig was. De moeder kampte naast haar schuldenproblematiek tevens met psychische problemen (depressie, verwardheid, overbelasting) en een medicatieverslaving.
De zorgen die bij [minderjarige] op meerdere gebieden zijn ontstaan (veelvuldig verzuim, terugval in zijn ontwikkeling) hebben in de zomer van 2018, mede in combinatie met de gedwongen opname van de moeder voor een behandeltraject, geleid tot de vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij zijn grootouders. [minderjarige] heeft na deze plaatsing zijn ontwikkelingsachterstand kunnen inhalen en hij heeft zich leeftijdsadequaat ontwikkeld.
Na de vrijlating van de moeder in januari 2019 heeft zij, tegen de afspraken met de vrijwillige hulpverlening in, [minderjarige] bij zijn grootouders opgehaald. In deze periode heeft zij zich bovendien schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal, waarvan [minderjarige] direct getuige was.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de moeder - ondanks de ingezette hulpverlening - niet in staat was om [minderjarige] een veilige opvoed- en opgroeiomgeving te bieden, waardoor een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Dat de moeder thans druk doende is om met hulp van de GI om haar leven weer op de rit te zetten, hetgeen ook de GI ter zitting van het hof heeft beaamd, maakt dit niet anders nu deze ontwikkeling nog zeer pril is. Daarbij komt dat er nog geen diagnose is gesteld door GGZ en is zij nog niet is gestart met een behandeling voor haar problematiek.
Daarbij komt dat er thans sprake is van reclasseringstoezicht en de moeder in een tweetal strafrechtelijke zaken in afwachting is een eventuele veroordeling.
Het hof acht het derhalve nog te vroeg om [minderjarige] op dit moment weer bij de moeder te plaatsen. Het hof vertrouwt er op dat de GI de situatie van de moeder en [minderjarige] nauwkeurig monitort en tijdig anticipeert op een terugplaatsing van [minderjarige] .
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 mei 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.J. Witkamp en is op 19 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.