ECLI:NL:GHSHE:2019:3445

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.254.736_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van paarden in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, ingesteld door [appellante] tegen [geïntimeerde] over de afgifte van een paard en drie veulens. [appellante] stelt dat zij eigenaresse is van het paard, dat zij sinds 2010 in bezit heeft, en dat het paard op 3 maart 2014 is afgegeven aan de echtgenoot van [geïntimeerde]. In een eerdere procedure is vastgesteld dat [appellante] de eigenaresse is van het paard, maar [geïntimeerde] heeft geweigerd het paard en de veulens aan [appellante] af te geven. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] de paarden in haar feitelijke macht heeft en dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.254.736/01
arrest in kort geding van 17 september 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P. Folkertsma,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 februari 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 januari 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/258250/ KG ZA 18-672)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte rectificatie en overleggen producties van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is vanaf 2010 eigenaresse (geweest) van het paard [het paard] (verder: het paard). [appellante] had het paard (tezamen met andere, thans niet in geding zijnde paarden) gestald bij de stal van [stalhouder] te Duitsland. Vanwege een geschil over de verzorging van de paarden is er onenigheid ontstaan tussen [appellante] en [stalhouder] en heeft [appellante] de betaling van de stallingskosten opgeschort. Vervolgens is het paard op 3 maart 2014 afgegeven aan de heer [echtgenoot van geintimeerde] , die de echtgenoot is van [geïntimeerde] . Het paard, dat nadien 3 veulens heeft gekregen (in 2016 [veulen 1] , in 2017 [veulen 2] en in 2018 [veulen 3] ), is kennelijk enige tijd gestald (geweest) in de stal van [geïntimeerde] .
3.1.2.
In een procedure voor het Landgericht Aachen tussen [appellante] en [stalhouder] is bij uitspraak van 15 februari 2018 bepaald dat [appellante] eigenaresse is van het paard en dat [stalhouder] dit aan haar dient af te geven, bij gebreke waarvan [stalhouder] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 5.000,- verschuldigd is.
3.1.3.
[appellante] heeft [geïntimeerde] verzocht het paard en de drie veulens (als afgescheiden vruchten van het paard) aan haar af te geven. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
3.2.
[appellante] vordert in eerste aanleg en in hoger beroep om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van het paard [het paard] inclusief bijbehorende papieren, te weten het paspoort en de stamboekpapieren;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag indien zij in gebreke blijft te voldoen aan het in punt I van het petitum genoemde binnen twee weken na betekening van het in deze procedure te wijzen uitspraak, met een maximum van
€ 10.000,00;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van de paarden [veulen 1] VDM , [veulen 2] VDM en [veulen 3] VDM Z inclusief bijbehorende papieren, te weten het paspoort en de stamboekpapieren van ieder paard;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00 per dag indien zij in gebreke blijft te voldoen aan het in punt III van het petitum genoemde binnen twee weken na betekening van het in deze procedure te wijzen uitspraak, met een maximum van € 30.000,00 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de raadsman van [appellante] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van de in deze procedure te wijzen uitspraak.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
3.4.
Op 1 februari 2019 is op verzoek van [appellante] conservatoir beslag gelegd op het paard [het paard] onder [geïntimeerde] en [echtgenoot van geintimeerde] .
Spoedeisend belang
3.5.
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep sprake is van voldoende spoedeisend belang bij de vordering tot afgifte van de paarden.
Inhoudelijke beoordeling
3.6.
[appellante] voert aan dat zij eigenaar is van [het paard] en de drie veulens en vordert uit dien hoofde afgifte van de paarden.
3.7.
[geïntimeerde] voert als meest verstrekkend verweer dat zij de betreffende paarden en documenten niet onder zich heeft. Zij voert daarbij aan dat [echtgenoot van geintimeerde] (die volgens [geïntimeerde] sinds 3 maart 2014 bezitter/eigenaar van het paard was) het paard alleen in 2014, nadat hij het paard had opgehaald, tijdelijk bij haar heeft gestald. Nadien heeft [echtgenoot van geintimeerde] het paard elders gestald. [geïntimeerde] heeft correspondentie overgelegd waaruit blijkt dat [echtgenoot van geintimeerde] sinds 2016 met [appellante] heeft gecorrespondeerd over de opgelopen stallings- en verzorgingskosten van paarden, dat [echtgenoot van geintimeerde] bereid was de betreffende paarden aan [appellante] te geven tegen betaling van de openstaande kosten van stalling en verzorging en dat [echtgenoot van geintimeerde] op 1 augustus 2018 het paard en haar drie veulens heeft verkocht aan [koper 1] . [koper 1] heeft vervolgens op 8 augustus 2018 het paard en haar drie veulens doorverkocht aan [koper 2] .
In reactie op de in grief 1 ingenomen stelling van [appellante] dat de paarden, blijkens een proces-verbaal van inbeslagneming op 1 februari 2019, zijn aangetroffen op het terrein aan de [adres] te [vestigingsplaats] , toebehorend aan [geïntimeerde] , verweert [geïntimeerde] zich met de stelling dat zij de stallen en buitenopstal op dit adres sinds 2 januari 2005 verhuurt aan [echtgenoot van geintimeerde] en dat de paarden vanaf 26 januari 2019 op verzoek van [koper 1] tijdelijk op dat adres bij [echtgenoot van geintimeerde] zijn gestald.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Voor toewijzing van een voorziening als de onderhavige is vereist dat voldoende aannemelijk wordt dat de bodemrechter een vordering tot afgifte van de paarden zal toewijzen.
3.9.
Het hof is van oordeel dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat een dergelijke vordering wordt toegewezen. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking:
a. Beoordeeld dient te worden of [koper 1] althans zijn eventuele rechtsopvolger(s) op grond van artikel 3:86 BW bescherming genieten tegen eventuele beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper. In dit kort geding zijn er onvoldoende feitelijke aanknopingspunten om die vraag te beantwoorden. Voor verdere bewijslevering is in dit kort geding geen plaats.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat de door [geïntimeerde] overgelegde factuur ten bewijze van de koopovereenkomst van de paarden tussen [echtgenoot van geintimeerde] en [koper 1] valselijk is opgemaakt en dat ondanks een verzoek daartoe aan [geïntimeerde] geen betalingsbewijzen, geen bewijs van btw-aangifte van de factuur en geen bewijs van registratie van de nieuwe eigenaar zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft die stellingen gemotiveerd betwist, stellende dat de ondertekende factuur geldt als betalingsbewijs, dat een btw-aangifte uitsluitend verzamelposten toont en dat registratie van een nieuwe eigenaar in het algemeen alleen plaatsvindt als de eigenaar daar prijs op stelt. Het hof beschikt over onvoldoende aanknopingspunten om voorshands aan te nemen dat sprake is van een gefingeerde koop. Voor nadere bewijslevering is in dit bestek geen plaats;
b. [geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat zij de paarden in haar feitelijke macht heeft. Weliswaar zijn de paarden na de bestreden beslissing aangetroffen in een stal van [geïntimeerde] , maar zij voert aan dat zij die stal verhuurt aan [echtgenoot van geintimeerde] en dat de paarden eerst na de bestreden beslissing op verzoek van [koper 1] daar tijdelijk zijn gestald. Hoewel het hof met [appellante] vraagtekens plaatst bij deze verklaring van [geïntimeerde] , zeker in het licht van haar verklaring in eerste aanleg dat zij op dat moment niet wist waar de paarden zich bevonden, kan het hof geenszins uitsluiten dat de paarden zich niet in de feitelijke macht van [geïntimeerde] bevinden. Ook hier zou eventueel nadere bewijslevering nodig zijn, waarvoor in deze procedure geen plaats is;
c. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat facturen van [echtgenoot van geintimeerde] in verband met hoog opgelopen stallingskosten niet betaald zijn door [appellante] . Indien ervan moet worden uitgegaan dat de paarden zich (mede) in de feitelijke macht/bezit van [echtgenoot van geintimeerde] bevinden, zal in een bodemprocedure de vraag aan de orde komen of sprake is van een retentierecht van [echtgenoot van geintimeerde] uit dien hoofde.
3.10.
Voorts weegt het hof in het kader van de belangenafweging het volgende mee.
[appellante] heeft onder punt 10 van de inleidende dagvaarding gesteld dat zij reeds op 2 mei 2014 een rekening van [geïntimeerde] ontving in verband met stallingskosten van acht paarden. Toen was [appellante] er al van op de hoogte dat de paarden bij [geïntimeerde] of [echtgenoot van geintimeerde] gestald waren. [appellante] stelt die rekening nooit betaald te hebben omdat zij geen opdracht had gegeven om de paarden bij [geïntimeerde] te stallen. Door [appellante] wordt echter niet toegelicht wat er precies in de verhouding tussen haar, [geïntimeerde] en [echtgenoot van geintimeerde] in de vier jaar die daarop volgden is gebeurd, terwijl die paarden in haar visie kennelijk zonder recht en titel bij [geïntimeerde] en/of [echtgenoot van geintimeerde] worden gestald. Bij gebrek aan een dergelijke toelichting kan niet worden gezegd dat het belang van [appellante] bij afgifte op dit moment dient te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] die onder meer stelt niet de feitelijke macht over de paarden te hebben. Daarbij neemt het hof ten slotte nog in aanmerking dat [appellante] inmiddels conservatoir beslag heeft gelegd op het paard [het paard] .
3.11.
De conclusie is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, tot op heden begroot op € 324,-- aan griffierecht en € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt op basis van tarief II).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 14 januari 2019;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, P.P.M. Rousseau en J.W. Ponds en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2019.
griffier rolraadsheer