ECLI:NL:GHSHE:2019:3440

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.223.460_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning en aansprakelijkheid van de verhuurder na vernietiging van een kortgedingvonnis

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de ontruiming van een woning op basis van een kortgedingvonnis dat later in hoger beroep werd vernietigd. De ontruiming leidde tot de ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:210 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de verhuurder de woning inmiddels aan een derde had verhuurd. Hierdoor kon de verhuurder de ontruimde huurder geen huurgenot meer verschaffen. De ontruimde huurder vorderde schadevergoeding van de verhuurder voor de geleden schade door de onrechtmatige ontruiming en het feit dat de woning niet meer ter beschikking kon worden gesteld.

Het hof oordeelde dat de verhuurder aansprakelijk was voor de schade die de ontruimde huurder had geleden. De schade werd begroot op een totaalbedrag van € 11.324,53, waarbij het hof het eerdere vonnis van de kantonrechter vernietigde, dat de verhuurder had veroordeeld tot een lager bedrag van € 3.852,38. Het hof oordeelde dat de schadeposten, waaronder inkomstenderving, correct moesten worden vastgesteld en dat partijen een regeling hadden bereikt over een deel van de schade. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Dit arrest is een vervolg op een eerder tussenarrest van 28 mei 2019, waarin het hof al had geoordeeld over de aansprakelijkheid van de verhuurder en de schadebegroting. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak voor verhuurders om zorgvuldig om te gaan met huurovereenkomsten en de gevolgen van ontruimingen, vooral wanneer deze onterecht plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.223.460/01
arrest van 17 september 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als SWS,
advocaat: mr. F.P.G.F. de Moel te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 mei 2019 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 5458747 en rolnummer 16-11639 gewezen vonnissen van 4 mei 2017 en 24 augustus 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 mei 2019;
  • de akte van [appellant] en [appellante] ;
  • de antwoordmemorie na niet gehouden enquête van SWS.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De verdere beoordeling van grief III in principaal hoger beroep, de verdere beoordeling van schadepost 4: inkomstenderving van [appellante]
6.1.1. Het hof heeft in rov. 3.11.3 van het tussenarrest geoordeeld dat bij de begroting van schadepost 4 in navolging van de kantonrechter moet worden uitgegaan van een netto inkomstenderving van € 130,-- per week. De kantonrechter is bij de verdere beoordeling van deze schadepost uitgegaan van een voor vergoeding door SWS in aanmerking komende periode van twee weken. [appellant] en [appellante] hebben betoogd dat de vergoeding moet worden toegekend over de hele door hen gestelde periode van afgerond 10 weken (1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015). In verband daarmee heeft het hof [appellant] en [appellante] bij het tussenarrest van 28 mei 2019 toegelaten om te bewijzen dat [appellante] ten gevolge van de ontruiming van 19 mei 2015 en de daarmee samenhangende splitsing van het gezin zodanige psychische problemen had dat zij in de hele periode van 1 juni 2015 tot en met 13 augustus 2015 niet in staat was haar freelance werkzaamheden voor Stichting Thuiszorg De Sleutel te verrichten.
6.1.2. Het hof heeft in het tussenarrest (rov. 3.18.2) voorts overwogen dat met de bewijslevering die in het kader van schadepost 4 moet plaatsvinden, een relatief gering financieel belang is gemoeid. Het hof heeft de partijen in overweging gegeven om te bezien of zij ten aanzien van die schadepost een regeling kunnen treffen, waardoor partijen zich de proceskosten van de te houden getuigenverhoren kunnen besparen.
6.1.3. Uit de na het tussenarrest door [appellant] en [appellante] genomen akte en door SWS genomen memorie van antwoord na niet gehouden enquête blijkt dat partijen een regeling over schadepost 4 hebben bereikt. SWS heeft zich bereid verklaard ter zake schadepost 4 aan [appellant] en [appellante] € 1.300,-- te voldoen (€ 130,-- per week over een periode van 10 weken) en [appellant] en [appellante] hebben laten weten dat zij om die reden afzien van de gelegenheid om bewijs te leveren. In deze regeling ligt besloten dat SWS niet langer betwist dat de schade ter zake inkomensderving over een periode van 10 weken moet worden toegekend. Het hof zal daarom ter zake schadepost 4 een bedrag van € 1.300,-- (10 x € 130,--) toekennen.
Conclusie ten aanzien van grief III in principaal hoger beroep
6.2.1. Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellant] en [appellante] in conventie gevorderde schadevergoeding slechts tot een bedrag van € 3.852,38 toewijsbaar is.
6.2.2. Uit bovenstaand oordeel over schadepost 4 en uit hetgeen het hof in rov. 3.18.1 van het tussenarrest heeft overwogen, volgt dat met betrekking tot de door [appellant] en [appellante] gestelde schadeposten nu de navolgende bedragen toewijsbaar zijn:
  • schadepost 1: € 500,--
  • schadepost 2: € 4.000,--
  • schadepost 3: € 0,--
  • schadepost 4: € 1.300,--
  • schadepost 5: € 1.800,--
  • schadepost 6: € 0,--
  • schadepost 7: € 224,53
  • schadepost 8: € 500,--
  • schadepost 9: € 3.000,--
  • schadepost 10: € 0,--
In totaal is dus € 11.324,53 toewijsbaar. In zoverre heeft grief III in principaal hoger beroep doel getroffen. Het hof zal het bestreden vonnis van 24 augustus 2017 vernietigen, voor zover SWS bij dat vonnis in conventie is veroordeeld om aan [appellant] en [appellante] € 3.852,38 te betalen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie, SWS veroordelen om aan [appellant] en [appellante] € 11.324,53 te betalen.
Conclusie en afwikkeling in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.3.1. Uit hetgeen in het voorgaande en in het tussenarrest van 28 mei 2019 is overwogen, volgt dat in dit hoger beroep als volgt moet worden beslist.
6.3.2. Het tussenvonnis van 4 mei 2017 moet worden bekrachtigd, voor zover aangevochten door grief I in principaal hoger beroep (zie rov. 3.4.9 van het tussenarrest).
Het eindvonnis van 24 augustus 2017 moet worden bekrachtigd, voor zover bij dat vonnis:
  • de in rov. 3.2.1 onder A en B van het tussenarrest weergegeven vorderingen in conventie zijn afgewezen;
  • in reconventie voor recht is verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [plaats] bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant] en [appellante] buitengerechtelijk is ontbonden.
6.3.3. Het eindvonnis van 24 augustus 2017 moet worden vernietigd, voor zover SWS bij dat vonnis in conventie is veroordeeld om aan [appellant] en [appellante] € 3.852,38 te betalen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie, SWS veroordelen om aan [appellant] en [appellante] € 11.324,53 te betalen (zie hiervoor rov. 6.2.2). Het hof zal deze veroordeling, zoals door [appellant] en [appellante] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
6.3.4. Het hof zal de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen (zie rov. 3.18.3 van het tussenarrest).
6.3.5. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hoeft niet behandeld te worden. Het hof zal een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten (zie rov. 3.5.2 van het tussenarrest).

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het tussenvonnis van 4 mei 2017, voor zover aangevochten door grief I in principaal hoger beroep;
bekrachtigt het eindvonnis van 24 augustus 2017, voor zover bij dat vonnis:
  • de in rov. 3.2.1 van het tussenarrest onder A en B weergegeven vorderingen in conventie zijn afgewezen;
  • in reconventie voor recht is verklaard dat de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woning aan het [adres] te [plaats] bij brief van 3 december 2015 van de advocaat van SWS aan [appellant] en [appellante] buitengerechtelijk is ontbonden;
vernietigt het eindvonnis van 24 augustus 2017, voor zover SWS bij dat vonnis in conventie is veroordeeld om aan [appellant] en [appellante] € 3.852,38 te betalen;
in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie: veroordeelt SWS om aan [appellant] en [appellante] € 11.324,53 te betalen;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het in principaal hoger beroep meer of anders gevorderde af;
op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
verstaat dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen behandeling behoeft.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2019.
griffier rolraadsheer