Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1 en grief 2). Daarbij is van belang dat het hier gaat om een verplichting van de raad om een uitwerkingsplan op te stellen als bedoeld in artikel 11 van de WRO, zoals deze tot 1 juli 2008 gold. Thans is deze verplichting opgenomen in artikel 3.6 lid 1 onder b van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Ingevolge artikel 9.1.4 lid 1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is het nieuwe recht op dit bestemmingsplan van toepassing.
grief 1terecht voorgesteld.
LJNBM7040,
NJ2011/6 (
Eindhoven/Van Ingen & Van den Dungen q.q.); HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7579,
NJ2013/47 (
Amsterdam/Have)). Dit lijkt Supravast in haar
tweede griefook te erkennen. Zij stelt in die grief echter dat er in deze zaak iets bijzonders aan de hand is omdat de hiervoor bedoelde verplichte uitwerking van de woonbestemming ook binnen die tien jaar had moeten plaatsvinden.
moetenworden vastgesteld. Voordien was de wet op dit punt minder stellig. Vaststaat dat de Gemeente niets heeft ondernomen toen eenmaal duidelijk werd dat ter plaatse niet langer woningbouw nodig was. Ook als echter wordt aangenomen dat de Gemeente daarmee een wettelijke plicht heeft verzaakt, althans daarmee heeft gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens Supravast in acht te nemen zorgvuldigheid, blijft het de vraag of Supravast door dit stilzitten is benadeeld en schade heeft geleden, want alleen dan heeft zij een vordering op de Gemeente uit onrechtmatige daad.
- in grief 4 -is dat [exploitant] de huur heeft opgezegd. In dat kader is ook aangevoerd dat er een bouwstop gold voor het perceel zolang de bestemming niet was uitgewerkt. Voor zover dit laatste Supravast hinderde, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat haar op grond van de wet voldoende mogelijkheden ten dienste stonden om daar wat tegen te ondernemen. Tegen die achtergrond is verder onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de huur door toedoen van de Gemeente is opgezegd en waarom de Gemeente hierin een verwijt treft. Dit geldt te meer nu de huurovereenkomst tussen Supravast en [exploitant] afliep en na ommekomst nog eenmaal is verlengd met één jaar. Dat daarbij kennelijk een korting is overeengekomen en dat daarna de huur niet nogmaals is verlengd, kan niet aan de Gemeente worden toegerekend. De conclusie is dan ook dat onvoldoende is gebleken dat Supravast door het stilzitten van de Gemeente is benadeeld en daardoor schade heeft geleden. Aldus falen zowel de
tweede als de vierde grief.
derde griefkomt Supravast op tegen rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. van het vonnis van de rechtbank. Betoogd wordt dat doordat de verplichting om het bestemmingsplan uit te werken niet is nagekomen, de Gemeente heeft gehandeld in strijd met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daar waar echter de wet zelf geen concrete gevolgen verbindt aan het niet uitwerken van een globale bestemming in een moederplan en de systematiek van de wet - zoals hiervoor is uiteengezet - een belanghebbende mogelijkheden biedt om daartegen op te komen om de eigen belangen veilig te stellen, biedt het enkele gegeven dat een gemeente, althans het college van burgemeester en wethouders, een wettelijke verplichting heeft verzaakt, onvoldoende grond om te concluderen dat daarmee reeds is gegeven dat is gehandeld in strijd met de genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gaat erom of de Gemeente daadwerkelijk een verwijt treft wat betreft de gestelde schendingen van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of Supravast daardoor is benadeeld.
grief 6, die opkomt tegen de kostenveroordeling.