ECLI:NL:GHSHE:2019:3439

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
200.223.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en uitwerkingsplicht bestemmingsplan in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Supravast II B.V. en de Gemeente Kerkrade. Supravast, een vastgoedbelegger, stelde dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door geen uitwerkingsplan op te stellen voor een perceel dat zij in eigendom had. Dit perceel was bestemd voor woningbouw, maar de Gemeente had, ondanks eerdere toezeggingen, geen verdere stappen ondernomen om het bestemmingsplan uit te werken. Supravast vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, maar de rechtbank Limburg had haar vorderingen in eerste aanleg afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van Supravast beoordeeld. Het hof oordeelde dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, omdat Supravast onvoldoende had aangetoond dat zij schade had geleden door het stilzitten van de Gemeente. Het hof benadrukte dat de Gemeente niet verplicht was om een uitwerkingsplan te maken als er geen noodzaak voor was, gezien de demografische ontwikkelingen die de woningbouwplannen overbodig maakten. Supravast had bovendien zelf mogelijkheden om de bestemming van het perceel aan te passen, maar had hiervan geen gebruik gemaakt.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Supravast in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gemeenten en eigenaren in het kader van bestemmingsplannen en de noodzaak voor eigenaren om actief te handelen in het beschermen van hun belangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.223.136/01
(zaaknummer rechtbank C/03/217259 / HA ZA 16-111)
arrest van 17 september 2019
in de zaak van
SUPRAVAST II B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Supravast,
advocaat: mr. J.A. Huijgen,
tegen:
GEMEENTE KERKRADE,
zetelend te Kerkrade,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. M.C.G. Nijssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 31 mei 2017 dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 augustus 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte uitlating producties van Supravast en een antwoordakte van de Gemeente.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Supravast is een belegger en exploiteert commercieel vastgoed. Supravast is sinds 1996 eigenaar van een aantal percelen aan de [straat 1] en de [straat 2] in [plaats] , plaatselijk bekend als [het perceel] (hierna: het perceel).
3.2.
Op het perceel is in 1987 via een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de toenmalige Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) een supermarkt gevestigd, laatstelijk geëxploiteerd door [exploitant] (hierna: [exploitant] ), met ruime parkeergelegenheid en garageboxen.
3.3.
Op 30 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Kerkrade een integraal startdocument met de structuurvisie voor het gebied [straat 2] tot en met [straat 3] goedgekeurd. Op 9 april 2001 heeft de Gemeente ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten een voorkeursrecht gevestigd op een groot aantal percelen in dit gebied, waaronder het in geding zijnde perceel.
3.4.
Op 18 december 2002 heeft de gemeenteraad van Kerkrade een startdocument voor het deelgebied [deelgebied] vastgesteld. Daarin staat onder andere het plan om in het gebied waarin het perceel van Supravast gelegen is, woningen te bouwen. Daarvoor zou haar pand met de [exploitant] supermarkt gesloopt moeten worden. In het startdocument staat verder onder meer:
“5.1 Grondexploitatie en risicoverdeling
De grondexploitatie geschiedt voor rekening en risico van Bouwontwikkeling [bouwontwikkeling] . Bouwontwikkeling [bouwontwikkeling] heeft reeds eerder gronden verworven en zal binnen de randvoorwaarden het gebied herontwikkelen. (…)
6.3
Publiek-private samenwerking
De grondexploitatie vindt plaats voor rekening en risico van Bouwontwikkeling [bouwontwikkeling] . (…) Daarnaast kan de gemeente als gevolg van de vestiging van Wvg worden verplicht om percelen aan te kopen. Deze zullen dan onmiddellijk aan Bouwontwikkeling [bouwontwikkeling] dienen te worden overgedragen.
Teneinde de randvoorwaarden voor herontwikkeling adequaat vast te leggen, alsmede de procesgang rondom aankoop van percelen te reguleren, is een projectontwikkelingsovereenkomst opgesteld (…)”.
3.5.
De Gemeente en Bouwontwikkeling [bouwontwikkeling] (hierna: [bouwontwikkeling] ) hebben de onder 6.3 van het startdocument bedoelde projectontwikkelingsovereenkomst op 16 december 2002 gesloten. Artikel 3 lid 2 daarvan luidt: “Onroerende zaken binnen het plangebied waarvan de eigendom in handen is van derden en ten aanzien waarvan door partijen nog geen rechten zijn verworven, doch waarvan de verwerving desalniettemin noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het plangebied (…) zullen door de gemeente voor rekening en risico van [bouwontwikkeling] BV worden verworven. Tot verwerving zal de gemeente niet eerder overgaan dan na voorafgaande goedkeuring aan [bouwontwikkeling] BV.”
3.6.
Op 24 september 2003 heeft de gemeenteraad van Kerkrade het Bestemmingsplan [het bestemmingsplan] (hierna: het Bestemmingsplan) vastgesteld. Hierin is aan het perceel de bestemming “Uit te werken woondoeleinden -UW-” toegekend.
Volgens artikel 3 derde lid onder 3.1 van de planvoorschriften kunnen binnen het deelgebied [deelgebied] minimaal 80 en maximaal 125 nieuwe woningen worden gerealiseerd. Volgens artikel 3 vierde lid onder 4.1 van de planvoorschriften dient het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 WRO een uitwerkingsplan op te stellen met inachtneming van de in het derde lid gegeven instructies. Artikel 8 van de planvoorschriften bevat het overgangsrecht voor bouwen en gebruik: bestaande bouwwerken die afwijken van het nieuwe plan mogen binnen zekere grenzen worden vernieuwd of veranderd en strijdig gebruik mag worden voortgezet of gewijzigd, mits daardoor de strijdigheid met het nieuwe plan niet wordt vergroot.
3.7.
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg heeft op 27 april 2004 het Bestemmingsplan goedgekeurd.
3.8.
Bedenkingen van Supravast tegen dat goedkeuringsbesluit zijn ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005 is het beroep van Supravast gedeeltelijk gegrond verklaard, namelijk waar het betreft haar bezwaren tegen artikel 3 tweede lid onder 2.8 en artikel 3 vijfde lid onder 5.3 van de planvoorschriften en is de goedkeuring daaraan alsnog onthouden (waarmee de toepasselijkheid van het Convenant duurzaam bouwen en het Bodembeheerplan gemeente Kerkrade werden uitgesloten). Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3.9.
Supravast heeft bij brief van 7 oktober 2008 aan de Gemeente geschreven:
“In het verleden hebben wij diverse malen met de gemeente besproken over de eventuele verplaatsing van de supermarkt. Van de zijde van de gemeente is daarbij – in het kader van de wijziging van het bestemmingsplan – steeds aangegeven dat zou worden gezocht naar een alternatieve locatie voor de supermarkt. Tot op heden is zodanige alternatieve locatie nimmer aangedragen; evenmin is uitvoering gegeven aan de op de gemeente c.q. het college rustende uitwerkingsplicht. Wij hebben vanaf 2006 herhaaldelijk erop aangedrongen dat de gemeente duidelijkheid verschaft over een alternatieve locatie. Daarop is van gemeentewege nimmer gereageerd.
Ter gelegenheid van de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan is, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 4 mei 2005, door de gemeente ter zitting verklaard:
In dit verband acht de Afdeling van belang dat ter zitting door de gemeenteraad is verklaard dat op korte termijn onderhandelingen over verplaatsing van de supermarkt worden gevoerd en dat indien nodig tot onteigening van het betreffende perceel zal worden overgegaan.
Wij moeten constateren dat aan deze uitdrukkelijke mededeling (…) uwerzijds geen enkel gevolg is gegeven.
(…)
Graag vernemen wij binnen 15 dagen na heden van u of u voornemens bent om in onderhandeling te treden voor een alternatieve locatie voor de op ons perceel gevestigde supermarkt c.q. ons anderszins te helderheid te verschaffen met betrekking tot uw huidige visie ten aanzien van onze percelen.”
3.10.
In antwoord op die brief heeft het College op 9 december 2008 aan Supravast geschreven:
“(…) De gemeente is gehouden om binnen een termijn van 10 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan (vanaf mei 2005) het plan nader uit te werken. Deze termijn is nog niet verstreken. In het licht van geldende Regionale Woonvisie zal overigens pas na 2010 duidelijkheid kunnen worden verschaft omtrent de voorgestane nieuwbouwontwikkeling voor het deelgebied waarin de [exploitant] vestiging is gelegen. Op grond van bovenstaande is ons College van mening dat de gemeente niet kan worden verweten de belangen van Supravast te schaden, enerzijds in relatie tot het zoeken naar een alternatieve locatie voor de supermarkt, en anderzijds in samenhang met de uitwerkingsplicht van het bestemmingsplan ' [het bestemmingsplan] ’.”
3.11.
Op 6 mei 2010 is bij de Gemeente een verzoek om planschade ingediend door Supravast. Daarop heeft de Gemeente in juni 2010 de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) ingeschakeld teneinde haar te adviseren over het planschadeverzoek. SAOZ heeft in januari 2011 geadviseerd de aanvraag tot vergoeding van planschade af te wijzen. De Gemeente heeft dat advies gevolgd bij besluit van 21 maart 2011 (productie 1 bij memorie van antwoord). Supravast heeft tegen deze afwijzing geen rechtsmiddelen ingesteld. Het advies van SAOZ luidt, voor zover relevant:
“Rekeninghoudend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 8 september 2004, zaaknummer 200400252/1 heeft het overgangsrecht het mogelijk gemaakt dat het bestemmingsplan 15% meer bebouwing toelaat op de gronden. Het bestemmingsplan is daardoor voordelig voor het object van aanvrager, omdat de uitbreidingsmogelijkheden zijn vergroot van 0 naar 15% van het bestaande vloeroppervlak en het mogelijk is zonder aparte planologische procedure (gedeeltelijk) te herbouwen.
Voor zover de aanvraag ziet op het claimen van inkomensschade, wijzen wij erop dat aanvrager de verhuurder is van het onderhavige object en dat het nadeel dat aanvrager zou kunnen lijden bestaat uit een vermindering van de huurinkomsten. Aanvrager is echter een belegger en de verminderde verhuurbaarheid uit zich in de waarde van het vastgoed, zodat alleen vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt.
Wij zijn overigens van mening dat de verhuurbaarheid door het toepasselijke overgangsrecht is verbeterd. De verleende vrijstelling van het bestemmingsplan maakte het alleen mogelijk de gronden de gebruiken voor een supermarkt. Het overgangsrecht maakt het mogelijk om het gebruik te wijzigen, waardoor het object kan worden aangewend voor andere doeleinden dan alleen voor de middels de vrijstellingen toegestane vormen van gebruik, mits die vormen van gebruik minder strijdig zijn met het plan. Concreet heeft het als gevolg dat het potentieel aan huurders is vergroot ten opzichte van het voorheen mogelijke gebruik, hetgeen de verhuurbaarheid en daarmee de waarde ten goede is gekomen.”
3.12.
Supravast heeft het Perceel conform het geldende voorkeursrecht bij brief van 18 juli 2013 aan de Gemeente te koop aangeboden. De Gemeente heeft bij brief van 10 oktober 2013 geantwoord dat “geen interesse bestaat” om het Perceel te verwerven.
3.13.
Op 30 april 2015 liep het huurcontract tussen Supravast en huurder [exploitant] af. Dit huurcontract is met één jaar verlengd (onder een eenmalige verlaging van de huurprijs met
€ 40.000,00) tot 30 april 2016. De supermarkt staat sinds mei 2017 leeg.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Supravast heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens Supravast heeft gehandeld door ten aanzien van het perceel geen uitwerkingsplan op te stellen en de gedane toezeggingen en gewekte verwachtingen ten aanzien van het perceel niet na te komen, de Gemeente te veroordelen aan Supravast te vergoeden de schade, op te maken bij staat, die zij lijdt en nog zal lijden door het onrechtmatig handelen van de Gemeente en tot slot de Gemeente te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 mei 2017 de vorderingen van Supravast afgewezen en Supravast veroordeeld in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Tegen het vonnis is Supravast in hoger beroep gekomen met in totaal zes grieven.
5.2.
Het hof staat allereerst voor de vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens Supravast heeft gehandeld door in strijd met haar wettelijke plicht voor het perceel geen stedenbouwkundig plan op te stellen en het bestemmingsplan niet verder uit te werken (
grief 1 en grief 2). Daarbij is van belang dat het hier gaat om een verplichting van de raad om een uitwerkingsplan op te stellen als bedoeld in artikel 11 van de WRO, zoals deze tot 1 juli 2008 gold. Thans is deze verplichting opgenomen in artikel 3.6 lid 1 onder b van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Ingevolge artikel 9.1.4 lid 1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is het nieuwe recht op dit bestemmingsplan van toepassing.
5.3.
Voorop staat dat voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens Supravast heeft gehandeld, moet komen vast te staan dat Supravast door het handelen van de Gemeente benadeeld is en daardoor schade heeft geleden. Het verwijt dat de Gemeente wordt gemaakt betreft vooral het niet verder uitwerken van de woonbestemming. Daarbij is van belang dat de Gemeente bij besluit van 21 maart 2011 (zie hiervoor onder 3.11) de aanvraag tot vergoeding van planschade van Supravast heeft afgewezen wegens – kort samengevat – het ontbreken van schade aan de zijde van Supravast, onder meer omdat de in de planvoorschriften opgenomen bepalingen van overgangsrecht haar voldoende bescherming bieden. Het staat vast dat Supravast tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, waardoor dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen en het hof moet uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit als zodanig en van de wijze van totstandkoming. Uitgangspunt is aldus dat Supravast door de vaststelling van het bestemmingsplan als zodanig niet is benadeeld. Voor zover Supravast betoogt dat de overgangsregeling onvoldoende passend is of te weinig compenserend werkt tot aan latere uitkoop of onteigening kan dit haar dan ook niet baten, nu het aan het planschadebesluit ten grondslag liggende bestemmingsplan met daarin de overgangsregeling eveneens onherroepelijk is vastgesteld en het hof ook van de rechtmatigheid van dit plan dient uit te gaan (zie ook HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2563).
5.4.
Om flexibiliteit aan een bestemmingsplan te geven, maakt de wet het mogelijk dat in het bestemmingsplan wordt volstaan met het geven van een globale bestemming, die naderhand door burgemeester en wethouders moet worden uitgewerkt. Artikel 3.6 lid 1 aanhef en onder b Wro geeft daartoe de mogelijkheid. Ook onder de WRO bestond die mogelijkheid (artikel 11) en daaraan is in het in geding zijnde bestemmingsplan toepassing gegeven. De wet legt aan burgemeester en wethouders in beginsel een verplichting op tot uitwerking. Er is geen keuzevrijheid. De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in het kader van de goedkeuring van bestemmingsplannen is wat dat betreft ook duidelijk: de uitwerkingsplicht moet onvoorwaardelijk zijn geformuleerd en mag niet afhangen van een onzekere gebeurtenis. De rechtszekerheid verlangt dit, zo wordt geredeneerd (ABRvS 14 juni 2001, Gst. 2001, 7151, 5 en ABRvS 4 mei 2005, RVS:2005:AT5109). Die uitwerkingsverplichting staat op zichzelf en is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet afhankelijk van het indienen van een bouwplan. In zoverre is
grief 1terecht voorgesteld.
5.5.
Vast staat dat burgemeester en wethouders hier geen plan hebben uitgewerkt en ook dat dit niet gaat gebeuren. Door demografische ontwikkelingen blijkt de omstreeks 2003 geplande woningbouw namelijk niet meer nodig te zijn. Sinds de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad zijn er meer dan tien jaar verstreken en artikel artikel 3.1 leden 2 e.v. Wro verplicht tot kort gezegd een nieuwe vaststelling van de bestemming van gronden binnen tien jaar. Artikel 11 WRO kende eenzelfde verplichting (zij het dat er toen nog geen financiële sanctie stond op het verzuim tijdig te herzien of te verlengen). De termijn van tien jaar is echter geen fatale wettelijke beslistermijn, maar een termijn van orde die zich richt tot de gemeenteraad (zie ook HR 22 oktober 2010,
LJNBM7040,
NJ2011/6 (
Eindhoven/Van Ingen & Van den Dungen q.q.); HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7579,
NJ2013/47 (
Amsterdam/Have)). Dit lijkt Supravast in haar
tweede griefook te erkennen. Zij stelt in die grief echter dat er in deze zaak iets bijzonders aan de hand is omdat de hiervoor bedoelde verplichte uitwerking van de woonbestemming ook binnen die tien jaar had moeten plaatsvinden.
5.6.
Naar het oordeel van het hof zou het, gezien het dwingende karakter van de regeling van artikel 3.6 lid 1 aanhef en onder b Wro op zichzelf voor de hand liggen dat er, nadat duidelijk was geworden dat demografische ontwikkelingen de geplande woningbouw overbodig maakten, een nieuw bestemmingsplan zou zijn vastgesteld. Dit zou ook stroken met het met de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 in artikel 3.1 Wro neergelegde uitgangspunt dat er voor het gehele grondgebied van een gemeente een of meer bestemmingsplannen
moetenworden vastgesteld. Voordien was de wet op dit punt minder stellig. Vaststaat dat de Gemeente niets heeft ondernomen toen eenmaal duidelijk werd dat ter plaatse niet langer woningbouw nodig was. Ook als echter wordt aangenomen dat de Gemeente daarmee een wettelijke plicht heeft verzaakt, althans daarmee heeft gehandeld in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens Supravast in acht te nemen zorgvuldigheid, blijft het de vraag of Supravast door dit stilzitten is benadeeld en schade heeft geleden, want alleen dan heeft zij een vordering op de Gemeente uit onrechtmatige daad.
5.7.
Het gaat erom of het niet aanpassen van de bestemming Supravast heeft gehinderd in de exploitatie van haar eigendom. Allereerst is in dat kader van belang, zoals ook blijkt uit het planschadebesluit, dat het in het bestemmingsplan vastgelegde overgangsrecht met betrekking tot bouwen en gebruik haar verschillende mogelijkheden bood om de bebouwing of het gebruik aan te passen. Dat die mogelijkheden, zoals zij zelf betoogt, beperkt waren, betekent niet dat er geen mogelijkheden waren. Verder stonden haar ook nog andere mogelijkheden ten dienste. In de eerste plaats had zij zelf om vaststelling van een uitbreidingsplan kunnen verzoeken en bij een afwijzende reactie daarop, daartegen in rechte kunnen opkomen (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak 19 september 2012 RVS:2012:BX7721). Ook had Supravest zelf kunnen vragen om een planherziening toen eenmaal voor haar duidelijk werd dat er voor haar perceel geen uitwerking van de woonbestemming zou komen. Zo nodig zou met een “postzegelplan” de bestemming van haar perceel gewijzigd kunnen worden. Tot slot had zij een van het bestemmingsplan afwijkende bouwaanvraag kunnen indienen, die dan meteen als verzoek tot het verlenen van een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zou zijn aangemerkt. Dit alles heeft Supravast echter niet gedaan.
5.8.
Onvoldoende is dan ook gebleken dat de door de Gemeente in het leven geroepen planologische onduidelijkheid Supravasts mogelijkheden tot exploitatie van het perceel heeft belemmerd. In de Wro is een systeem van toelatingsplanologie vastgelegd, dat werkt via wettelijke verboden. Een gemeente kan gewenste ontwikkelingen toelaten en stimuleren door via verboden ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Dat er hier sprake is geweest van verboden die Supravast op enig moment hebben gehinderd bij de exploitatie van haar eigendom, is onvoldoende gebleken. Daarbij is van belang dat het niet aan de Gemeente is om invulling te geven aan de exploitatie van een perceel. Dat moet Supravast als eigenaar zelf doen; zij is immers ook de ondernemer. Toen duidelijk werd dat er geen woningbouw zou komen op haar perceel, diende Supravast zelf te bedenken hoe zij haar perceel rendabel zou kunnen exploiteren. Voor zover het vigerende bestemmingsplan haar daarbij hinderde, stonden haar voldoende wettelijke mogelijkheden ten dienste om daar wat aan te doen.
5.9.
Het enige concrete wat Supravast daartoe stelt
- in grief 4 -is dat [exploitant] de huur heeft opgezegd. In dat kader is ook aangevoerd dat er een bouwstop gold voor het perceel zolang de bestemming niet was uitgewerkt. Voor zover dit laatste Supravast hinderde, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat haar op grond van de wet voldoende mogelijkheden ten dienste stonden om daar wat tegen te ondernemen. Tegen die achtergrond is verder onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de huur door toedoen van de Gemeente is opgezegd en waarom de Gemeente hierin een verwijt treft. Dit geldt te meer nu de huurovereenkomst tussen Supravast en [exploitant] afliep en na ommekomst nog eenmaal is verlengd met één jaar. Dat daarbij kennelijk een korting is overeengekomen en dat daarna de huur niet nogmaals is verlengd, kan niet aan de Gemeente worden toegerekend. De conclusie is dan ook dat onvoldoende is gebleken dat Supravast door het stilzitten van de Gemeente is benadeeld en daardoor schade heeft geleden. Aldus falen zowel de
tweede als de vierde grief.
5.10.
Met de
derde griefkomt Supravast op tegen rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. van het vonnis van de rechtbank. Betoogd wordt dat doordat de verplichting om het bestemmingsplan uit te werken niet is nagekomen, de Gemeente heeft gehandeld in strijd met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daar waar echter de wet zelf geen concrete gevolgen verbindt aan het niet uitwerken van een globale bestemming in een moederplan en de systematiek van de wet - zoals hiervoor is uiteengezet - een belanghebbende mogelijkheden biedt om daartegen op te komen om de eigen belangen veilig te stellen, biedt het enkele gegeven dat een gemeente, althans het college van burgemeester en wethouders, een wettelijke verplichting heeft verzaakt, onvoldoende grond om te concluderen dat daarmee reeds is gegeven dat is gehandeld in strijd met de genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gaat erom of de Gemeente daadwerkelijk een verwijt treft wat betreft de gestelde schendingen van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en of Supravast daardoor is benadeeld.
In dit kader heeft Supravast melding gemaakt van toezeggingen die de Gemeente zou hebben gedaan in verband met een bedrijfsverplaatsing van [exploitant] . De rechtbank heeft dit betoog aldus opgevat dat de Gemeente met [exploitant] zelf besprekingen daarover heeft gevoerd en dat als die bedrijfsverplaatsing zou zijn doorgegaan, Supravast daarvoor zou worden gecompenseerd. Omdat de Gemeente zich in die onderhandelingen onbehoorlijk zou hebben opgesteld, liepen de onderhandelingen spaak en liep Supravast haar compensatie mis. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de stellingen van Supravast op dit punt onvoldoende concreet waren. In hoger beroep heeft Supravast in haar memorie van grieven onder punt 67 met name verwezen naar de dagvaarding in eerste aanleg, waarin is betoogd dat aan haar zou zijn toegezegd dat zij een andere locatie zou krijgen, die zij dan aan een supermarkt zou kunnen verhuren. Door die toezegging niet na te komen, zou gehandeld zijn in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dit betoog is aldus te begrijpen dat de Gemeente aan Supravast zou hebben toegezegd mee te werken aan een bedrijfsverplaatsing. Dit is dus anders dan de rechtbank het betoog heeft opgevat (die immers uitging van besprekingen tussen [exploitant] en de Gemeente), maar ook deze lezing heeft Supravast in haar processtukken onvoldoende geconcretiseerd. Het had minst genomen op de weg van Supravast gelegen om aan te geven wanneer welke toezegging aan wie is gedaan, te meer nu een bedrijfsverplaatsing doorgaans pas aan de orde komt wanneer het alternatief is dat er onteigend moet worden. Uit niets blijkt dat onteigening ooit daadwerkelijk aan de orde is geweest. Voor zover Supravast heeft willen betogen dat uit de verklaring van de Gemeente ter zitting bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van 4 mei 2005 blijkt, dat zij op korte termijn onderhandelingen zou gaan voeren over verplaatsing van de supermarkt (zie hiervoor onder 3.9.), heeft te gelden dat die toezegging is gedaan op een moment dat de Gemeente er nog zonder meer van uitging dat er op het perceel woningen zouden komen. Door demografische ontwikkelingen is dat uitgangspunt op enig moment achterhaald, zo staat vast. Dan spreekt het niet zonder meer voor zich dat er (toch) nog een bedrijfsverplaatsing komt. Het is aan Supravast om uiteen te zetten waarom zij daar desondanks gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. De stukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Wanneer zij immers bij brief van 7 oktober 2008 bij de Gemeente aandringt op duidelijkheid over een alternatieve locatie, is de reactie bij brief van 9 december 2008 juist zeer afhoudend. In die brief zijn in ieder geval geen concrete toezeggingen te lezen. Voor zover zij meent dat de Gemeente haar eerdere uitgangspunt om ter plaatse woningen te bouwen, op grond van het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel niet mocht opgeven, heeft te gelden dat feitelijke ontwikkelingen kunnen meebrengen dat van eerdere voornemens moet worden afgezien. Waar de wet burgers voldoende mogelijkheden biedt daartegen op te komen, kan een dergelijke wijziging van standpunt niet zonder meer worden gezien als een schending van het zorgvuldigheids- of rechtszekerheidsbeginsel. De conclusie is dan ook dat uit het betoog van Supravast onvoldoende volgt dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarmee faalt ook de derde grief.
5.11.
Grief 5heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft. Hetzelfde geldt voor
grief 6, die opkomt tegen de kostenveroordeling.
5.12.
Weliswaar slaagt grief 1, maar nu de andere grieven falen moet het vonnis in eerste aanleg worden bekrachtigd.
5.13.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Supravast in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x tarief € 1.074,00)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 mei 2017;
6.2.
veroordeelt Supravast in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M.A.M. Vaessen en O.G.H. Milar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.
griffier, rolraadsheer,