ECLI:NL:GHSHE:2019:3387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
20-003956-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake drugshandel en vordering na voorwaardelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 23 december 2016 was vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar wel was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voor het medeplegen van drugshandel. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 2 september 2019 uitspraak gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verkopen en leveren van cocaïne vanuit zijn woning. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen van drugshandel. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd van 6 maanden naar 5 maanden, omdat de redelijke termijn van berechting was overschreden. Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf van 4 maanden bevestigd. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van andere ten laste gelegde feiten. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer: 20-003956-16
Uitspraak: 2 september 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant van 23 december 2016 in de strafzaak met het parketnummer 02-700099-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] ,
en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling in de zaak met het parketnummer 02-705058-15.
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd. De rechtbank heeft bij voormeld vonnis wel bewezen verklaard dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en hem daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank beslist omtrent het beslag.
Ten slotte heeft de rechtbank in de zaak met het parketnummer 02-705058-15 alsnog de tenuitvoerlegging gelast van het voorwaardelijke gedeelte, groot 4 maanden, van de eerder in die zaak opgelegde gevangenisstraf.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Voor het geval het hof niettemin tot een veroordeling mocht komen is een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering na voorwaardelijke veroordeling is primair verzocht om afwijzing en subsidiair om omzetting van de gevangenisstraf in een werkstraf.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de daarvan opgemaakte akte rechtsmiddel heeft de verdachte op 23 december 2016 onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hoger beroep van de verdachte richt zich derhalve mede tegen de vrijspraak van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en subsidiair ten laste is gelegd. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Voor zover het vonnis van de rechtbank aan het oordeel van het hof is onderworpen en met aanvulling van de gronden waarop het berust, verenigt het hof zich daarmee, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering.
Bewijsverweer
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte ontkent zich in de ten laste gelegde periode te hebben schuldig gemaakt aan het verkopen en leveren van cocaïne en dat daar ook overigens het wettig en overtuigend bewijs voor ontbreekt. De raadsman van de verdachte heeft er in dit verband allereerst op gewezen dat de verdachte niet deelneemt aan de getapte telefoongesprekken en dat hij ook niet in belastende zin in die gesprekken wordt genoemd, dat hij niet wordt gezien tijdens de observaties en dat er in de in beslag genomen telefoon en simkaart van de verdachte geen gesprekken aanwezig waren die doen vermoeden dat er op die telefoon contact werd gelegd ter voorbereiding of daadwerkelijke handel in verdovende middelen. Daarnaast heeft de raadsman met betrekking tot de in het dossier aanwezige verklaringen van de door de politie afgevangen harddrugsafnemers betoogd dat deze op onderdelen zo onbetrouwbaar zijn dat het niet aangaat om andere onderdelen daaruit te lichten en deze als betrouwbaar en consistent aan te merken. Daarvoor zijn de door de harddrugsgebruikers afgelegde verklaringen in het algemeen te arbitrair, aldus de raadsman.
Ten slotte heeft de raadsman nog betoogd dat in deze zaak niet is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde eisen voor de kwalificatie ‘medeplegen’: er is geen intensieve samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , er blijkt niet van een onderlinge taakverdeling, er is geen rol voor de verdachte in de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van het delict en zijn aanwezigheid bij de uitvoering ervan is niet vereist.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat in de verklaringen van de door de politie afgevangen harddrugsgebruikers, voor zover door de rechtbank voor het bewijs van het onder 1 primair ten laste gelegde gebruikt, steeds de woning/het appartement aan de [adres 2] is genoemd als de plaats van handeling waar de verdovende middelen de laatste tijd door hen werden verkregen/gekocht. Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op de verklaring van de getuige [getuige 1] bij de politie, waaruit volgt dat hij een aantal maanden eerder van ‘ [verdachte] ’, de persoon die hij herkent op de hem getoonde foto nummer 2 [hof: zijnde een afbeelding van de verdachte [verdachte] ], hoorde dat hij in de [adres 2] terecht kon om cocaïne te kopen, dat hij, [getuige 1] , vanaf dat moment 7 of 8 keer daar was geweest om cocaïne te kopen en dat dan altijd ‘ [verdachte] ’, ‘ [medeverdachte 1] ’ [hof: bedoeld wordt de medeverdachte [medeverdachte 1] ] en ‘ [medeverdachte 2] ’ [hof: de medeverdachte [medeverdachte 2] ] in die woning aanwezig waren.
Vast staat dat de verdachte sedert 23 maart 2016 op genoemd adres stond ingeschreven en dat hij in de ten laste gelegde periode ook feitelijk op dat adres verbleef tot hij naar eigen zeggen voor een vakantie begin juni 2016 afreisde naar Curaçao. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de bedoelde verklaringen uitsluitend betrekking hebben op het dealen van harddrugs vanuit de woning op genoemd adres gedurende de in de (in eerste aanleg gewijzigde) tenlastelegging vermelde periode van 1 april 2016 tot en met 3 mei 2016.
Het hof overweegt voorts dat (met name) uit de verklaringen van de getuige [getuige 2] volgt dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij het verkopen en leveren van cocaïne.
[getuige 2] heeft immers bij de politie verklaard dat hij de cocaïne sinds een paar maanden koopt op het adres [adres 2] , dat daar de Antilliaan ‘ [medeverdachte 1] ’ zit en dat hij kocht van ‘ [medeverdachte 1] ’ en [verdachte] . Op de hem getoonde foto’s herkent [getuige 2] de persoon op foto 2 als degene die hij [verdachte] noemt [hof: bedoeld wordt [verdachte] , verdachte] en de persoon op foto 4 als ‘ [medeverdachte 1] ’[hof: bedoeld wordt de medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook verklaarde [getuige 2] over de eerste keer dat hij in de woning op het adres [adres 2] kwam, dat daar toen naast [verdachte] en ‘ [medeverdachte 1] ’ nog een derde persoon aanwezig was, die hij herkende op foto 3 [hof: de medeverdachte [medeverdachte 2] ] en dat zij, als hij (nadien) in de flat kwam, altijd met zijn drieën waren. [getuige 2] verklaarde verder nog dat hij voorheen altijd betaalde aan [verdachte] of aan ‘ [medeverdachte 1] ’ en later altijd aan [medeverdachte 2] , die het in de flat regelde.
Het hof constateert verder dat [getuige 2] bij zijn verhoor op 5 december 2016 door de rechter-commissaris de periode waarin hij zijn cocaïne kocht in de flat aan de [adres 2] duidelijk onderscheidt van de daaraan voorafgaande periode, toen hij zijn cocaïne haalde bij [adres 3] . Ten aanzien van zijn leveranciers in beide perioden maakte [getuige 2] tegenover de rechter-commissaris echter expliciet géén onderscheid: bij [adres 3] kocht [getuige 2] van een groep gasten die altijd bij elkaar was en later kocht hij van diezelfde groep in die flat in de [adres 2] . Opmerkelijk is dat [getuige 2] bij de politie heeft verklaard dat de laatste keren dat hij in de flat kwam alleen ‘ [medeverdachte 1] ’ en [medeverdachte 2] daar waren en dat zij vertelden dat [verdachte] met vakantie was. Dit sterkt het hof in de overtuiging dat [getuige 2] met ‘de groep’ van wie hij cocaïne kocht in de flat aan de [adres 2] het drietal [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] (verdachte) bedoelde.
Het hof overweegt verder nog dat uit de verklaring van de getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris volgt dat hij 2 of 3 keer drugs heeft gehaald in de [adres 2] en dat hij de drugs kreeg van ‘ [verdachte] ’, de persoon die hij herkent op foto 2 [hof: verdachte]. Het hof stelt vast dat de verdachte zelf ook cocaïne heeft verkocht in zijn flat aan de [adres 2] en voorts dat hij, zoals blijkt uit de hierboven weergegeven verklaring van de getuige [getuige 1] , dat de verdachte drugsgebruikers voor het kopen van cocaïne verwees naar zijn woning. De verdachte heeft aldus in nauwe en bewuste samenwerking, actief bijgedragen aan de drugshandel vanuit zijn woning, zodat sprake is van medeplegen.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte voor het medeplegen van het dealen van cocaïne gedurende een periode van ruim een maand veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft zich bij de strafoplegging van de rechtbank aangesloten.
De raadsman van de verdachte heeft strafmatiging bepleit. Daartoe is aangevoerd dat door de onderhavige strafzaak zijn woning aan de [adres 2] is kwijtgeraakt en zijn uitkering vanwege de voorlopige hechtenis is opgeschort, hetgeen reeds voor aanzienlijke problemen in het leven van de verdachte heeft gezorgd. Toch heeft de verdachte er blijk van gegeven een andere weg te zijn ingeslagen, aangezien hij na zijn invrijheidstelling niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van overtreding van de Opiumwet. De raadsman heeft er verder op gewezen dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht moet worden toegepast en dat de medeverdachten zijn veroordeeld tot taakstraffen. Ten slotte heeft de raadsman er op gewezen dat in deze zaak sprake is van schending van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn van berechting. De raadsman heeft verzocht dat het hof zal volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest, te weten 55 dagen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Met de rechtbank en op de gronden als vermeld in het vonnis waarvan beroep, acht het hof, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden in beginsel passend en geboden.
Het hof heeft daarbij ten nadele van de verdachte, in het bijzonder gelet op het gegeven
dat hij, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2019 vóór het begaan van het thans bewezen verklaarde reeds eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten (drugshandel) onherroepelijk is veroordeeld, welke veroordelingen de verdachte er niet van hebben weerhouden zich opnieuw bezig te houden met de handel in harddrugs. Het hof rekent het de verdachte in dit verband in het bijzonder aan dat hij al korte tijd na zijn veroordeling op 28 oktober 2015 in de zaak met het parketnummer 02-705058-15 - waarover het hof nog komt te spreken in het kader van de vordering na voorwaardelijke veroordeling - en gedurende de proeftijd van de daarbij opgelegde gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, opnieuw is overgegaan tot het dealen van harddrugs. .
Met de raadsman van de verdachte heeft het hof moeten constateren dat het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn in deze zaak is geschonden.
Het hof stelt in dit verband het volgende vast.
De verdachte is op 23 juni 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Het hof merkt de inverzekeringstelling aan als een handeling vanwege de Nederlandse Staat waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van het onderhavige strafbare feit door het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld. De inverzekeringstelling markeert aldus de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. De voorlopige hechtenis die de verdachte aansluitend onderging is met ingang van 17 augustus 2016 geschorst.
De berechting van de zaak in eerste aanleg is afgerond met het eindvonnis van de rechtbank van 23 december 2016, dus binnen de onder de gegeven omstandigheden als uitgangspunt daarvoor geldende termijn van twee jaren. Van de zijde van de verdachte is op 23 december 2016 hoger beroep ingesteld.
In de appelfase geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Het hof stelt vast dat de stukken op 31 augustus 2017 ter griffie zijn ontvangen, zodat bedoelde termijn met 8 dagen is overschreden. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de zaak in hoger beroep niet alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is aangebracht en behandeld, zodat bedoelde overschrijding van de inzendingstermijn hierdoor niet wordt gecompenseerd.
Het hof stelt voorts vast dat de behandeling van de zaak niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld met een einduitspraak is afgerond, aangezien het hof eerst op
2 september 2019 dit arrest wijst. Bijgevolg is in de appelfase sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting met ruim acht maanden.
Zoals eerder overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
In hetgeen de raadsman verder naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding voor een verdergaande strafmatiging.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2015, gewezen in de strafzaak met het parketnummer 02-705058-15, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 12 november 2015.
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 29 juli 2016 de tenuitvoerlegging gevorderd van het bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de gevorderde tenuitvoerlegging gelast en de advocaat-generaal heeft zich bij die beslissing aangesloten.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof de vordering van de officier van justitie zal afwijzen dan wel in de plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf een taakstraf zal gelasten. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte zich sedert zijn invrijheidstelling niet meer aan strafbare feiten heeft schuldig heeft gemaakt en dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de veroordeelde zich vóór het einde van de bij voormeld vonnis van
28 oktober 2015 bepaalde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk strafbaar feit als daarbij bewezen was verklaard. Het hof is, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 4 maanden dient te worden gelast. De verdachte was immers een gewaarschuwd man en hij wist wat de consequenties zouden kunnen zijn als hij zich gedurende de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit schuldig zou maken. Het hof ziet geen aanleiding om in de plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf een taakstraf te gelasten.
Beslag
Evenals de rechtbank zal het hof gelasten dat de hierna te vermelden onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen aan hem worden teruggegeven nu het belang van de strafvordering zich tegen de teruggave niet verzet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
  • een mobiele telefoon, Samsung gt-9105p (goednummer G1564221, goednummer Marechaussee: 16-04772-3;
  • een geldbedrag van € 1.455,00;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2015 in de zaak met het parketnummer 02-705058-15, te weten:
-
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. F.C.J.E. Meeuwis en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 2 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.