ECLI:NL:GHSHE:2019:3384

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
20-001324-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappijen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die was veroordeeld voor opzettelijke brandstichting en poging tot oplichting. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat hem op 3 mei 2016 had veroordeeld voor brandstichting in zijn eigen bedrijfspanden, [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. De brand vond plaats op 29 oktober 2013 en leidde tot aanzienlijke schade aan de panden en de inventaris. De verdachte had de brandstichting in scène gezet om een schadevergoeding van zijn verzekeringsmaatschappijen te verkrijgen. Het hof oordeelde dat de verdachte, hoewel niet ter plaatse aanwezig tijdens de brand, voldoende betrokkenheid had bij de brandstichting door het voorbereiden van de brand en het in scène zetten van een inbraak. Het hof achtte de verdachte schuldig aan medeplegen van opzettelijke brandstichting en poging tot oplichting van Delta Lloyd en Nationale Nederlanden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet eenvoudig kon worden vastgesteld als gevolg van de brandstichting.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001324-16
Uitspraak : 17 juli 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-879302-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [adres 1]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en verdachte ter zake van het bewezen verklaarde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding en dat de vordering van de benadeelde partij Delta Lloyd Groep zal worden toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft - kort samengevat - primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd waarbij onder andere verzocht is de straf te matigen in verband met de toepasselijkheid van artikel 55 Sr. De verdediging heeft voorts bepleit dat de vorderingen van de benadeelde partijen Delta Lloyd Groep en [benadeelde 1] worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 oktober 2013 in de gemeente [gemeente] , althans in het arrondissement 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan het/de (bedrijfs)pand(en) gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en/of [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) , immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk (een) brandbare stof(fen) door/in genoemd pand geplaatst, gesprenkeld, gegoten en/of verspreid en/of (vervolgens) in de buurt van die brandbare stof(fen) papier/karton, althans brandbaar materiaal verzameld/-geplaatst en/of vervolgens die brandbare stof(fen) en/of dat papier/karton, althans brandbaar materiaal, in contact gebracht met open vuur en/of aldus in brand gestoken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor dat/die bedrijfspand(en), althans de overige delen van dat/die bedrijfspand(en) en/of de (overige) inboedel van dat/die bedrijfspand(en) en/of voor belendende percelen te duchten was;
subsidiair
hij op of omstreeks 28 oktober 2013 te [gemeente] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten het misdrijf als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (opzettelijke brandstichting in/aan het/de (bedrijfs)pand(en) gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en/of [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is) opzettelijk voorwerpen en/of stoffen, te weten een of meerdere jerrycan(s) en/of kannetje(s) gevuld met brandbare vluchtige stof(fen), bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 29 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 te [gemeente] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid (aangever te goeder trouw) en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV , althans een ander, te bewegen tot de afgifte van geld (verzekeringsuitkering), in elk geval van enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (namens verzekeringnemer/verzekerde [bedrijf 2] )
* bij de politie aangifte heeft gedaan van brandstichting in het/de (bedrijfs)pand(en) gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en/of [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) te [gemeente] , gepleegd door (een) onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
* van die brandstichting melding heeft gedaan bij voornoemde verzekeringsmaatschappij (al dan niet middels zijn tussenpersoon) en/of
* tegenover het onderzoeksbureau van/ingeschakeld door die verzekeringsmaatschappij (Interseco) heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de brandstichting en/of
* schade voortvloeiend uit voornoemde brandstichting heeft geclaimd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 29 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 te [gemeente] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid (aangever te goeder trouw) en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij NV, althans een ander, te bewegen tot de afgifte van geld (verzekeringsuitkering), in elk geval van enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (namens verzekeringnemer [bedrijf 1] )
* bij de politie aangifte heeft gedaan van brandstichting in het/de (bedrijfs)pand(en) gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en/of [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) te [gemeente] , gepleegd door een onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
* van die brandstichting melding heeft gedaan bij voornoemde verzekeringsmaatschappij (al dan niet middels zijn tussenpersoon) en/of
* tegenover het door de verzekeringsmaatschappij ingeschakelde onderzoeksbureau (EMN Forensic) heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de brandstichting en/of
* schade voortvloeiend uit voornoemde brandstichting heeft geclaimd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 29 oktober 2013 in de gemeente [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in de bedrijfspanden gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) ,
immers hebben verdachte en/of een of meer mededaders toen aldaar opzettelijk brandbare stoffen door/in genoemd pand geplaatst, gesprenkeld, gegoten en/of verspreid en/of in de buurt van die brandbare stoffen papier/karton verzameld/geplaatst en/of vervolgens die brandbare stoffen en/of dat papier/karton
,althans brandbaar materiaal, in contact gebracht met open vuur en/of aldus in brand gestoken,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die bedrijfspanden en/of voor belendende percelen te duchten was;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen gelegen in de periode van 29 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 te [gemeente] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV, te bewegen tot de afgifte van geld (verzekeringsuitkering), met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of in strijd met de waarheid namens verzekeringnemer/verzekerde [bedrijf 2]
* bij de politie aangifte heeft gedaan van brandstichting in de bedrijfspanden gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) te [gemeente] , gepleegd door (een) onbekend gebleven perso(o)n(en) en
* van die brandstichting melding heeft gedaan bij voornoemde verzekeringsmaatschappij (al dan niet middels zijn tussenpersoon) en
* tegenover het onderzoeksbureau van/ingeschakeld door die verzekeringsmaatschappij (Interseco) heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de brandstichting en
* schade voortvloeiend uit voornoemde brandstichting heeft geclaimd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 29 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 te [gemeente] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij NV, te bewegen tot de afgifte van geld (verzekerings-uitkering), met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of in strijd met de waarheid (namens verzekeringnemer [bedrijf 1] )
* bij de politie aangifte heeft gedaan van brandstichting in de bedrijfspanden gelegen aan de [adres bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en [adres bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) te [gemeente] , gepleegd door een onbekend gebleven perso(o)n(en) en
* van die brandstichting melding heeft gedaan bij voornoemde verzekeringsmaatschappij (al dan niet middels zijn tussenpersoon) en
* tegenover het door de verzekeringsmaatschappij ingeschakelde onderzoeksbureau (EMN Forensic) heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de brandstichting en
* schade voortvloeiend uit voornoemde brandstichting heeft geclaimd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen [1]

Feit 1: medeplegen van opzettelijke brandstichting

De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat hij onschuldig is aan de brandstichting en heeft, op de gronden zoals neergelegd in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, primair betoogd dat de rechtbank ten onrechte het in eerste aanleg geschetste alternatieve scenario, dat er minimaal een tweede onbekende dader is geweest die voorafgaand aan de brandstichting in de winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] aanwezig was, heeft uitgesloten. Er zijn volgens de verdediging objectieve aanwijzingen voor dit scenario, waaruit volgt dat de ten laste gelegde handelingen niet door verdachte zijn verricht. Verdachte was niet aanwezig bij de brandstichting en was derhalve niet betrokken bij de feitelijke uitvoering. Van enige betrokkenheid op andere wijze is niet gebleken.
Van medeplegen kan aldus geen sprake zijn en ook heeft verdachte zich niet schuldig gemaakt aan de onder feit 1. subsidiair ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. De door de rechtbank beschreven handelingen van verdachte die tot de conclusie zouden moeten leiden dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking met de brandstichter kunnen, als ze al bewezen zouden kunnen worden, hoogstens aangemerkt worden als medeplichtigheid c.q. uitlokking, maar dat is niet ten laste gelegd.
De verdediging stelt zich gelet op het voorgaande op het standpunt dat verdachte van al hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd dient te worden vrijgesproken.
De feiten
Het hof overweegt als volgt. Op 29 oktober 2013, omstreeks 00:40 uur kregen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 5] , rijdend over de [locatie 1] te [gemeente] , van de Regionale meldkamer opdracht te gaan naar de [adres bedrijf 2] te [gemeente] , alwaar bij [bedrijf 2] een inbraakalarm af zou gaan.
[bedrijf 2] maakt deel uit van een bedrijvencomplex met meerdere woonwinkels, waaronder [bedrijf 1] . De winkels van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] hebben aan de binnenzijde ter hoogte van de showrooms een open verbinding. De verbalisanten zagen dat het pand vol met rook stond. Zij reden naar de achterzijde van het bedrijfspand, waar zij boven een deur dikke zwarte rook naar buiten zagen komen. [2]
Op de camerabeelden van de achterzijde van het bedrijvencomplex is te zien dat de politie daar om 00.43 uur ter plaatse is gekomen. [3] Bevelvoerder van de blusgroep aan de achterzijde van het pand, [brandweerman 1] , heeft verklaard dat hij rook vanaf de onder- en bovenkant van de achterdeur (loopdeur) van [bedrijf 2] zag komen en ook bij de daarnaast gelegen roldeur. Hij constateerde dat de loopdeur van [bedrijf 2] ongeveer 5 cm open ging en daarna blokkeerde. Om de deur te openen heeft de brandweer twee keer tegen het middenpaneel getrapt, waarna het middenpaneel naar binnen viel en de blusploeg naar binnen kon. Deze trof in het pand veel rook aan en een zodanig hoge temperatuur dat zij door [brandweerman 1] werd teruggeroepen. In overleg met de bevelvoerder van de blusploeg die aan de voorzijde van het bedrijven-complex aanwezig was, [brandweerman 2] , is vervolgens besloten om de bovenste ruiten aan de voorzijde van de showroom van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] kapot te maken zodat de rook en de hitte uit het pand zou gaan. Vervolgens kon het pand via de voorzijde worden betreden en de brand worden geblust. [4]
De voorgevel van het bedrijfspand, waarin de winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] waren gevestigd, bestaat uit metalen damwanden en glas, waarbij twee dubbele toegangsdeuren de toegang tot de showrooms verschaften. [5] Tijdens het brandonderzoek door de Forensische Technische Ondersteuning op 29 oktober 2013, omstreeks 9.30 uur, werd door de politie gesproken met de brandweerlieden die bij de inzet eerder die ochtend aanwezig waren geweest. Zij deelden mede dat alle ramen en deuren (inclusief roldeuren) van het pand dicht waren op het moment dat zij daar actief waren, met uitzondering van de achterdeur (loopdeur) van [bedrijf 2] . [6] Ook uit de verklaringen van bevelvoerder [brandweerman 1] [7] en Van [brandweerman 2] [8] zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, volgt naar het oordeel van het hof dat de glazen voorgevel dicht was en dat de toegangsdeuren aan de voorzijde afgesloten waren. Weliswaar heeft bevelvoerder [brandweerman 1] op 5 november 2013 als getuige bij de politie verklaard dat aan de voorzijde van het pand het glas door de hitte was gesprongen, maar daarmee heeft hij - in het licht van zijn overige verklaringen - niet verklaard dat het glas reeds was gesprongen toen de brandweer ter plaatse kwam. [9]
De oorzaak van de brand?
Naar aanleiding van forensisch technisch sporenonderzoek verricht op 29 oktober 2013 [10] relateren de betrokken verbalisanten:
  • dat door de brandweer werd gezien dat het vuur zich aan de voorzijde van de showroom, nabij de trapopgang naar de verdiepingsvloer, bevond.
  • dat in het pand geen chemische, biologische of natuurkundige processen werden waargenomen waardoor de brand kon zijn ontstaan.
  • dat aan de voorzijde van de showroom van [bedrijf 2] , op of nabij een zestal slaapkameropstellingen, direct rechtsachter de centraal gesitueerde trapopgang naar de eerste verdieping, een brandhaard werd waargenomen. De verdiepingsvloer daarboven was aan de onderzijde ernstig door het vuur aangetast. De impact van de brand was op deze plaats in het pand het grootst.
  • dat in het gehele pand sprake was van rook-en roetschade.
- dat door de speurhond in het hele pand op verschillende plekken brandversnellende middelen in de lucht werden opgepikt. Voor het detecteren van brandbare stoffen is tevens gebruik gemaakt van een P.I.D. meter. Deze gaf op één van de plekken die door de speurhond was aangewezen, te weten een houten poot van een eettafel aan de achterzijde van de showroom van [bedrijf 1] , een positieve uitslag op de aanwezigheid van brandversnellende middelen. [12] Uit het onderzoek van aldaar genomen brandmonsters bleek de aanwezigheid van motorbenzine (deels verdampt/verbrand) en petroleum. [13]
- dat op verschillende plaatsen in het pand groene jerrycans met daarin een vloeistof, qua geur en uiterlijke kenmerken overeenkomend met motorbenzine, werden aangetroffen.
In het magazijn van [bedrijf 2] werd een groene jerrycan met een inhoud van 10 liter aangetroffen (zie markering 2 op de plattegrond op dossier-pagina 344). [14] Voorts stonden er twee jerrycans in het showroomgedeelte van [bedrijf 1] met een onderlinge afstand van 15 à 20 meter met een inhoud van respectievelijk 10 en 5 liter (zie markeringen 3 en 4 op de plattegrond op dossierpagina 344). [15] Door de P.I.D. meter werd de aanwezigheid van brandversnellende middelen op de jerrycans geregistreerd. [16]
- buiten werd ter hoogte van de roldeur van [bedrijf 1] een zwarte plastic draaidop aangetroffen (markering 1 op de plattegrond op dossierpagina 344). [17] De P.I.D. meter registreerde op deze dop de aanwezigheid van brandversnellende middelen.
Geconcludeerd wordt dat ontbranding door middel van het inbrengen van open vuur de meest aannemelijke oorzaak is.
Op 30 oktober 2013 werd een vierde jerrycan, groen van kleur met een rode dop, gevuld met een vloeistof qua geur gelijkend op motorbenzine, met een inhoud van 10 liter, in het keukentje van [bedrijf 2] aangetroffen (zie markering F op de plattegrond op dossierpagina 344). [18]
Uit technisch brandonderzoek verricht in opdracht van verzekeraar Delta Lloyd blijkt dat een bank in de showroom van [bedrijf 1] mogelijk een separate primaire brandhaard vormde. [19]
De conclusie van de onderzoekers luidt dat, gelet op de hevigheid van de brand en de verwoesting op en rondom de brandhaard bij de trap, er zeer waarschijnlijk sprake is van het opzettelijk achterlaten van een hoeveelheid vluchtige brandbare vloeistof, vermoedelijk motorbenzine, die met open vuur in aanraking is gebracht. Ten aanzien van beide brandhaarden is geen andere, mogelijke oorzaak aangetroffen dan brandstichting. [20]
Door inzet van de brandweer is voorkomen dat de brand is overgeslagen naar overige in het pand aanwezige winkels. [21]
Tussenconclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de brand veroorzaakt is door opzettelijke brandstichting waarbij sprake was van gemeen gevaar voor goederen.
De brandstichter
Tijdens het politieonderzoek zijn videobewakingsbeelden verkregen van de achterzijde van het bedrijvencomplex. De originele camerabeelden alsmede de in hoger beroep in opdracht van het hof door de politie verrijkte camerabeelden zijn door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [22] bekeken en als volgt beschreven:
dinsdag 29 oktober 2013:
00:34:00 uur: een fietser komt aangereden en gaat met een bocht naar rechts richting het pand aan de achterzijde van [adres bedrijf 1] (hof: te [gemeente] ).
00:34:10 uur: persoon loopt verder en stopt voor de loopdeur van [bedrijf 2] .
00:34:13 uur: persoon loopt van de loopdeur van [bedrijf 2] voor het pand langs naar rechts en is niet neer zichtbaar van 00:34:20 tot 00:35:37.
00:35:37 uur: persoon loopt naar links naar de loopdeur van [bedrijf 2] .
00:35:42 uur: persoon staat bij de loopdeur van [bedrijf 2] , de persoon beweegt af en toe maar het is niet duidelijk te zien wat de persoon doet.
00:36:09 uur : persoon loopt een stukje naar rechts en weer terug richting de loopdeur
van [bedrijf 2] .
00:36:14 uur: persoon loopt weer naar rechts tegenover de deur van [bedrijf 2] en is tot
00:36:20 uur niet meer zichtbaar.
00:36:24 uur: persoon loopt weer terug naar linkse deur (loopdeur [bedrijf 2] ) en tilt
iets omhoog maar onduidelijk is wat dit is.
00:36:40 uur: lichtschijnsel bij de loopdeur van [bedrijf 2] : persoon gaat naar binnen.
00:37:08 uur: licht gaat aan rechts van de loopdeur van [bedrijf 2] .
00:38:21 uur: lichtschijnsel bij de loopdeur van [bedrijf 2] : persoon komt naar buiten.
00:38:23 uur: persoon loopt een stukje naar rechts en weer terug naar links.
00:38:32 uur: persoon loopt naar links en rijdt op de fiets weg.
Hieruit volgt dat de persoon zich tussen 00:36:40 uur en 00:38:21 uur in het pand heeft bevonden, te weten 1 minuut en 41 seconden.
Het hof stelt vast dat het waargenomen moment van binnentreden (00.36.40 uur) nagenoeg samenvalt met het tijdstip dat de inbraakmelding (“INBRAAK achterdeur-slaap”) binnenkomt bij de alarmcentrale, namelijk om 00:36:44. [23]
Kort nadat de persoon naar buiten is gekomen en weg is gefietst, is waar te nemen dat de loopdeur een beetje open gaat, fel licht te zien is en rook zichtbaar wordt (00:39/00:40 uur). [24]
Tussenconclusie
Uit al het voorgaande leidt het hof af dat de persoon op de fiets degene is geweest die de brand heeft gesticht. De identiteit van de fietser is echter niet kunnen worden vastgesteld. Uit het dossier volgt verder dat verdachte ten tijde van de brandstichting niet ter plaatse aanwezig was.
Betrokkenheid verdachte
De vraag die beantwoord dient te worden is of verdachte, exploitant van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] , betrokken is geweest bij de opzettelijke brandstichting in zijn winkels, en zo ja, hoe groot zijn betrokkenheid daarbij was.
Verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de brandstichting steeds ontkend.
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier ziet het hof de het volgende bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij de opzettelijke brandstichting.
i.
Door de politie en de brandweer werd, voorafgaand aan het binnentreden van het pand, bij de achterdeur van [bedrijf 2] waargenomen dat deze loopdeur schade had. In het middenpaneel van de deur zaten ter hoogte van de klink een aantal boorgaten, in de vorm van een rechthoek, een omgekeerde U. In het midden van deze rechthoek zaten diverse deuken. In de nabijheid van de deur werd een zware hamer aangetroffen. Verbalisant [verbalisant 1] relateert dat het middenpaneel ontzet was. [verbalisant 1] neemt ook waar dat het aluminiumkozijn ter hoogte van de klink verbogen was. [25]
Uit technisch onderzoek blijkt dat deze (naar buiten draaiende) loopdeur was voorzien van een cilinderslot, met aan de binnenzijde een draaiknop om de deur af te sluiten en te ontgrendelen. Dit ontgrendelen kan alleen als de deurkruk in de bovenste stand wordt gedraaid. Van buitenaf was de cilinder met een sleutel te bedienen. [26]
Volgens de onderzoekers is de verbuiging van het kozijn veroorzaakt doordat een breekijzer tussen het kozijn en het middenpaneel is gezet, teneinde een opening te creëren waardoor de draaiknop aan de binnenzijde zou kunnen worden bereikt. De hierdoor ontstane opening was volgens de onderzoekers echter te klein [27] om de draaiknop te bereiken en tegelijkertijd de deurkruk in de bovenste stand te zetten. Geconcludeerd wordt dat deze handelwijze niet tot het binnentreden van het bedrijfspand heeft kunnen leiden.
De onderzoekers merken ook de boorgaten in het middenpaneel aan als sporen van een poging tot braak. Vast staat dat de boorgaten er niet toe hebben geleid dat een opening in het middenpaneel is ontstaan, waardoor de deur geopend zou kunnen worden, ook niet nadat een aantal malen met een hamer binnen de U-vorm is geslagen, waarvoor de aangetroffen butsen op de deur een aanwijzing zijn. [28]
Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat het pand van [bedrijf 2] door de fietser uitsluitend kan zijn betreden met gebruikmaking van een voor het slot van de achterdeur bestemde sleutel en/of omdat de deur voorafgaand aan het binnentreden door de fietser niet afgesloten was.
ii.
Vaststaat dat op maandag 28 oktober 2013, om 16:02:25 uur, het alarmsysteem van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] is ingeschakeld. [29] Verdachte heeft verklaard dat hij op 28 oktober 2013 bij het bedrijf is geweest en rond 16.00 uur daar is weggegaan. [30] Uit de alarmloggegevens van het alarmsysteem blijkt dat vanaf dat moment tot aan de inbraakmelding om 00:36 uur in de daaropvolgende nacht geen sprake is geweest van het uitschakelen van het alarmsysteem dan wel van beveiligingsmeldingen. [31]
Op basis van de camerabeelden kan daarnaast worden vastgesteld dat er zich in de tijd tussen het vertrek van verdachte op 28 oktober 2013, omstreeks 16.00 uur, en het tijdstip van 00:34.00 uur in de nacht van 28 op 29 oktober 2013 zich niemand bij de loopdeur aan de achterzijde van [bedrijf 2] heeft opgehouden. [32]
Hieruit volgt dat verdachte de laatste persoon is geweest die vóór de brandstichting in het pand is geweest.
Het feit dat de braakschade aan de achterdeur niet heeft kunnen leiden tot het betreden van het pand en verdachte heeft verklaard dat hij voor zijn vertrek alle deuren aan de voorzijde van het pand had afgesloten (vóór zijn vertrek op 28 oktober 2013 omstreeks 16.00 uur) [33] doet het vermoeden rijzen dat verdachte degene is geweest die de loopdeur aan de achterzijde van [bedrijf 2] heeft opengelaten en/of de fietser een sleutel heeft verstrekt. In dat licht wijzen de geboorde gaten in de loopdeur en de aanwezigheid van de zware hamer in de directe nabijheid op het ensceneren van een inbraak in aanloop naar de brandstichting.
Het hof overweegt voorts dat verdachte zelf heeft verklaard dat hij kort voor de brandstich-ting, namelijk op zondag 27 oktober 2013, nog heeft bewerkstelligd dat hij in het bezit is gekomen van een extra sleutel van [bedrijf 2] . [34] Door getuige [getuige 1] is verklaard dat zij op zondag werkzaam was bij [bedrijf 2] en dat verdachte haar om 13:52 uur een WhatsApp-berichtje [35] stuurde met het verzoek om haar sleutel na sluitingstijd (17.00 uur) ergens buiten te verstoppen omdat hij nog even binnen moest zijn. [getuige 1] heeft haar sleutel toen buiten bij de regenpijp naast de brievenbus aan de voorzijde van het pand verstopt. [36]
iii.
In het middenpaneel van de loopdeur zijn 38 boorgaten in een omgekeerde U aangetroffen. [37] Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de persoon op de fiets, niet degene geweest kan zijn die de gaatjes heeft geboord.
In hoger beroep is uitgebreid onderzoek gedaan naar de vraag of de persoon op de fiets gedurende de tijd dat hij bij de achterdeur aanwezig was de gaten heeft kunnen boren. Op grond van de (verrijkte) camerabeelden, zoals beschreven door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (zie hiervoor) stelt het hof vast dat de persoon op de fiets, die een aantal keren op en neer loopt, zich met tussenpozen, gedurende 3, 27, 5, 16 en 9 seconden voor de loopdeur ophoudt, in totaal 60 seconden. [38] Uit een door de politie, in aanwezigheid van de verdediging, op 5 juni 2019 uitgevoerde proefboring blijkt dat het mogelijk is om in een tijdschema van 3, 27, 5 en 16, derhalve in totaal 51 seconden, 33 gaatjes in de deur te boren. [39] Ook uit de overige uitgevoerde boorproeven blijkt dat (met de kwalitatief beste boor) sneller gaten kunnen worden geboord dan door de rechtbank op grond van een eerdere reconstructie was aangenomen. Desalniettemin is het hof van oordeel dat de fietser onvoldoende tijd had om de 38 gaten te boren. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat:
  • het boren van 33 gaten in 51 seconden betekent dat voor 38 gaten (zoals aangetroffen in het deurpaneel) ten minste 58,72 seconden nodig is;
  • er geen sprake was van 38 afzonderlijke boorgaten, maar dat men tussen de gaten ook heeft geboord of werkzaamheden heeft verricht zodat er een langgerekte opening zou ontstaan, hetgeen extra tijd vergt;
  • de persoon op de fiets steeds heen en weer liep, hetgeen betekent dat hij dan telkens opnieuw de boor in stelling heeft moeten brengen, moeten richten en boren.
  • ten slotte acht het hof het aannemelijk dat de fietser dan ook nog met een hamer op het deurpaneel heeft moeten slaan, zoals uit het hierna onder v vermelde voortvloeit. Ook daarmee is extra tijd gemoeid.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de persoon op de fiets niet degene kan zijn geweest die de gaten in de loopdeur van [bedrijf 2] heeft geboord en dat deze gaten dus reeds eerder aangebracht waren.
iv.
Op grond van de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden stelt het hof vast dat de persoon op de fiets die op 29 oktober 2013 om 00.34 uur bij de achterzijde van het pand kwam, geen jerrycans bij zich had. Het hof acht het ook niet voor de hand liggend dat iemand vier jerrycans, met een totale inhoud van 35 liter motorbenzine, op de fiets meevoert. Dit betekent dat de jerrycans al binnen moeten hebben gestaan.
Het hof heeft de vraag onder ogen gezien of de fietser voldoende tijd heeft gehad om die jerrycans dan te verplaatsen naar de uiteindelijke posities waar zij zijn aangetroffen. Echter, ook dit acht het hof niet aannemelijk, nu deze persoon, slechts 1 minuut en 40 seconden in het pand is geweest, hetgeen naar het oordeel van het hof te kort is om de jerrycans te plaatsen op de posities waar ze zijn aangetroffen, het magazijn en de keuken overhoop te halen zoals dat is aangetroffen en daarbij vervolgens daadwerkelijk de brand te stichten.
Het hof concludeert dan ook dat de jerrycans met motorbenzine op 29 oktober 2013 om 00.34 uur al in het pand aanwezig waren en reeds eerder op de verschillende posities waren geplaatst.
Deze conclusie past ook in het beeld dat de beveiligingsinstallatie (de bewegingsmelders) geeft, namelijk geen meldingen in het pand tot 00.36 uur, in welke minuut zowel PIR 1007 als 1008 afgaan [41] en in welke minuut volgens de camerabeelden de fietser het pand is ingegaan (zie hierboven)
v.
Op de plaats delict is door de politie een zware hamer/moker veiliggesteld. Deze werd door een brandweerman aangetroffen naast de loopdeur met de boorgaten. [42] De op het deurpaneel aangetroffen sporen komen overeen met slagsporen van een hamer. [43]
Vast is komen te staan dat verdachte op maandag 28 oktober 2013 om 14:50 uur, daags voor de brand, een moker (met een gewicht van 1500 gram) heeft aangeschaft bij Karwei aan de [locatie 2] . [44] Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 4 maart 2014 bevestigd dat hij die middag een hamer is gaan kopen. [45] Pas nadat verdachte geconfronteerd wordt met de camerabeelden erkent verdachte dat hij samen met een ander, te weten ene [medeverdachte] , de hamer is gaan kopen. Verdachte stelt de achternaam van [medeverdachte] niet te kennen. Pas als de politie hem een foto van Facebook toont herkent verdachte [medeverdachte] als degene die bij hem was. [46]
Verdachte heeft bij zijn aangifte op 29 oktober 2013 verklaard dat hij de dag ervoor aan het slot van de achterdeur van [bedrijf 2] heeft gewerkt omdat deze deur al enige tijd slecht dicht ging. Hij had met een hamer onder tegen het slot geslagen om het probleem op te lossen. Verdachte kon zich op dat moment niet herinneren of hij tegen de binnen-of buitenzijde van de deur had geslagen. [47]
Het hof begrijpt de verklaring van verdachte aldus dat het slot aanliep waardoor er problemen ontstonden bij het openen en sluiten van de deur. Het hof acht de verklaring van verdachte omtrent de reden van aanschaf van de hamer echter onaannemelijk, immers:
- de medewerkster van verdachte, getuige [getuige 1] , heeft verklaard dat zij op zaterdag 26 oktober 2013 de achterdeur van [bedrijf 2] nog had gebruikt en dat de deur toen niet klemde en dat deze ook nooit geklemd heeft; [48]
- de leverancier van de betreffende achterdeur, [getuige 3] (directeur [naam bedrijf] ) heeft verklaard dat als een deur klemt er op de binnenzijde van het kozijn en/of de buitenzijde van de rand van de deur klemsporen te zien zijn. Getuige [getuige 3] heeft dergelijke sporen niet op de loopdeur van [bedrijf 2] aangetroffen; [49]
- voorts heeft [getuige 3] verklaard dat een klemmende deur alleen gesteld kan worden door middel van de scharnieren (met behulp van een inbussleutel) en dat het slaan tegen de deur averechts werk.
Het hof merkt daarbij op dat het slaan met een moker van 1,5 kg gezien het voorgaande volstrekt disfunctioneel moet worden geacht. Van verdachte die ervaring heeft met het in-en elkaar zetten van meubels [50] mag daarnaast verwacht worden dat hij wist dat het slaan met een moker van 1,5 kg tegen een slot geen geëigende manier was om een, overigens naar het oordeel van het hof niet bestaand, probleem op te lossen.
Verdachte heeft bovendien ter terechtzitting in hoger beroep [51] verklaard dat hij zelden zo lang had gewerkt als die maandag (hof: 28 oktober 2013) en dat dat verband hield met de omstandigheid dat een van zijn medewerksters, mevrouw [werknemer 1] , ziek was, en dat er een grote leverantie slaapkamers en kasten moest worden opgebouwd. In het licht hiervan acht het hof het niet waarschijnlijk dat verdachte juist deze dag koos om een hamer te gaan kopen om aan een - naar zijn zeggen, reeds twee maanden - klemmende, deur te werken.
Ten slotte valt niet in te zien waarom die moker dan die middag buiten bij de achterdeur van het pand door verdachte is achtergelaten. Het betreft een voorwerp dat waarde vertegen-woordigt en dat niet gemakkelijk over het hoofd wordt gezien.
Het hof gaat dan ook aan deze lezing van verdachte voor de aanschaf van de moker voorbij en gaat er van uit dat deze moker is aangeschaft en achtergelaten ten behoeve van hetgeen die nacht zou gaan gebeuren.
vi.
Het hof stelt vast dat de winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] destijds op maandagen - tenzij het een feestdag betrof - gesloten waren en dat het, gelet op de gegevens omtrent het uit- en inschakelen van het alarmsysteem, hoogst ongebruikelijk was dat verdachte op een maandag zoveel tijd doorbracht in de winkel als op maandag 28 oktober 2013. [52] Het alarmsysteem werd op maandagen wel eens uit- en ingeschakeld, maar dat betrof dan slechts hele korte periodes.
Aan de hand van de camerabeelden van maandag 28 oktober 2013 [53] en de overige stukken in het dossier stelt het hof de volgende gang van zaken vast:
09:35:36 uur: verdachte schakelt aan de voorzijde van [bedrijf 2] het alarmsysteem uit
. [54]
9.54
uur: de bestelauto ( [bedrijf 2] ) komt van de voorzijde aangereden en parkeert strak achteruit tegen de gevel van [bedrijf 2] .
9.55
uur: de achterdeur van deze bestelauto gaat open waardoor het zicht op de achterdeur van het pand van [bedrijf 2] wordt ontnomen.
10.5
uur: de achterdeur van de bestelauto gaat weer dicht.
11.03
uur: de bestelauto rijdt weg richting de voorzijde.
12.5
uur: de bestelauto komt weer vanaf de voorzijde aangereden en parkeert weer achteruit tegen de gevel. De bestuurder loopt om naar de voorzijde van het pand.
13.19
uur: bestuurder komt via de achterdeur naar buiten en manoeuvreert de bestelauto parallel aan het pand.
13.21-13.26 uur: een persoon is bezig om goederen vanuit [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] over te brengen. Hij loopt diverse malen vanuit [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] met een kar met grotere pakketten.
14.1
uur: enige tijd bewegingen bij achterdeur.
14.24
uur: aankomst kleinere bestelbus, deze parkeert achteruit tegen [bedrijf 1] en vervolgens tegen de achtergevel van [bedrijf 2] . De achterdeuren van de kleine bestelbus zijn open. Het zicht op de achterdeur wordt daardoor onttrokken. Twee personen lopen buiten bij de auto’s.
14.47
uur: de kleine bestelbus rijdt weg. Een persoon stapt in aan de passagierszijde, derhalve kennelijk twee personen in deze auto.
Om 14:50 is de hamer gekocht. [55]
14.54
uur: de kleine bestelauto keert terug en parkeert weer achteruit tegen de gevel.
15.05
uur: Twee personen staan bij de auto’s. De schuifdeur van de kleinere bestelbus is even open.
15.37
uur: Twee personen lopen bij de kleine bestelbus.
15.59
uur: Eén persoon komt aan achterzijde naar buiten en stapt in de kleine bestelbus de andere persoon loopt naar de voorzijde.
16:02:25 uur: het alarmsysteem wordt door verdachte ingeschakeld. [56]
Een persoon komt vanaf de voorzijde aangelopen en loopt naar de auto’s.
16.04
uur: beide auto’s rijden weg.
Vast is komen te staan dat verdachte de bestuurder van de grote bestelauto van [bedrijf 2] was en [medeverdachte] de bestuurder van de kleinere bestelbus. [57]
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat verdachte daags na de brand bij de politie heeft verklaard dat hij op maandag 28 oktober 2013 omstreeks 16.00 uur
alleenvertrokken is. Dit is de tweede zin die hij over het voorval tegenover de politie zegt. [58] Temeer nu uit voormeld overzicht blijkt dat hij en [medeverdachte] ruim anderhalf uur in elkaars gezelschap zijn geweest en zij, zoals later is komen vast te staan, samen naar de Karwei zijn gegaan om een hamer te kopen. Dat verdachte dit een dag later zou zijn vergeten acht het hof niet aannemelijk, zeker nu verdachte in zijn aangifte wel heeft verklaard dat hij daags ervoor met een hamer aan het slot van de deur gewerkt heeft.
Het hof stelt vast dat verdachte die middag (van 28 oktober 2013) ruimschoots de gelegenheid had om de jerrycans aan te voeren en in het pand te plaatsen. Het zicht op hetgeen bij de achterdeur plaatsvond werd ontnomen door de daarvoor geplaatste bestelauto’s. Gelet op al het voorgaande houdt het hof het ervoor dat verdachte - al dan niet samen met een ander - de jerrycans in het pand heeft geplaatst en een inbraak heeft willen ensceneren door gaten in de deur van [bedrijf 2] te boren en de hamer voor de fietser gereed te leggen.
vii.
Op de hiervoor beschreven camerabeelden is voorts te zien dat iemand verschillende keren met een kar op en neer loopt tussen het magazijn van [bedrijf 1] en het magazijn van [bedrijf 2] . Verdachte heeft verklaard dat hij die middag inderdaad karton van [bedrijf 1] naar het magazijn van [bedrijf 2] heeft gebracht. De medewerksters van verdachte, [werknemer 2] en [werknemer 1] hebben verklaard dat dit geen gebruikelijke handelwijze was. [59] Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij textiel en een boekwerk in het keukentje van [bedrijf 2] op de grond heeft gelegd. [60] Getuige [werknemer 2] heeft verklaard dat het magazijn en het keukentje van [bedrijf 2] er bij haar vertrek op zondag opgeruimd uitzag en dat de voorraad opgestapeld in de rekken lag. [61]
Het hof stelt vast dat er aldus doelbewust brandbaar materiaal bij de jerrycans met motorbenzine in het keukentje en het magazijn van [bedrijf 2] is geplaatst.
Conclusie
Nu naar het oordeel van het hof op grond van hetgeen hierboven reeds is overwogen, vaststaat dat ruim vóór de brandstichting (de maandag ervoor) de boorgaten zijn aangebracht, de jerrycans in het pand zijn gezet en brandbaar materiaal is verplaatst en nu eveneens vaststaat dat verdachte die maandag als laatste in het pand en bij de achterdeur is geweest, kan het niet anders zijn dan dat verdachte de gaten in de deur en de jerrycans moet hebben opgemerkt.
De betrokkenheid van verdachte bij de opzettelijke brandstichting is naar het oordeel van het hof gelet op het voorgaande voldoende vast komen te staan en ook zijn wetenschap van het feit dat er brand gesticht zou gaan worden in de winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] .
Alternatief scenario
Door de verdediging is een alternatief scenario geschetst dat er kort gezegd op neer komt dat niet kan worden uitgesloten dat er voorafgaand en tijdens de brandstichting in het pand ten minste één andere persoon naast de brandstichter/fietser aanwezig was. Deze persoon zou in dit scenario zich hebben laten insluiten, de brandstichting hebben voorbereid en de brandstichter hebben binnengelaten. Daartoe heeft de verdediging onder meer de volgende punten aangevoerd. Het alarm was op 28 oktober 2013 tussen 9.35 uur en 16.02 uur uitgeschakeld, terwijl verdachte van 11.03 uur tot 12.50 uur weg is geweest. Gedurende de afwezigheid van verdachte kon men het pand via de voorzijde binnen zijn gekomen en zich voor verdachte en later ook voor [naam bedrijf] in de winkel hebben verschanst. Nadat het alarm door verdachte is ingeschakeld, was het gelet op het feit dat alleen de “buitenschil” beveiligd was met bewegingsmelders (PIRs) en magneetcontacten, voor deze persoon of personen mogelijk om zich vrij in de ruimte te bewegen zonder dat zij gedetecteerd zouden worden. Het feit dat er in het magazijn van [bedrijf 1] om 21:39 uur een lamp aanspringt vormt volgens de verdediging een objectieve aanwijzing dat er die avond iemand in het pand was. De gegevens van het alarmsysteem sluiten bovendien niet uit dat deze persoon of personen na de brandstichting via de voorzijde van het pand gevlucht zijn. De rechtbank gaat er in dat verband ten onrechte van uit dat de deuren aan de voorkant slotvast waren afgesloten en de ramen intact waren en bovendien was het ook mogelijk om de voordeur te openen door middel van de draaiknoppen aan de binnenzijde van deur.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van de mogelijkheid dat een tweede persoon (mogelijk derde persoon) gedurende de afwezigheid van verdachte via de voorzijde van de winkels het pand met jerrycans heeft betreden overweegt het hof dat de verdediging er kennelijk van uitgaat dat verdachte tijdens zijn afwezigheid de voordeuren niet heeft afgesloten. Verdachte heeft echter verklaard dat hij als hij de winkel verliet voor een boodschap niet het alarm inschakelde maar de winkel wel afsloot. [62] Uit de camerabeelden blijkt ook dat verdachte alvorens te vertrekken omloopt naar de voorzijde.
Dit zou betekenen dat de veronderstelde andere persoon gedurende de aanwezigheid van verdachte (na 12.50 uur) en [medeverdachte] (na 14:25 uur) het pand in zou moeten zijn gekomen met vier jerrycans met motorbenzine.
Het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte, die - naar eigen zeggen - met allerlei werkzaamheden in de showroom, zoals het monteren van bedden en kasten doende was, opruimwerkzaamheden verrichtte en matrassen verplaatste en aldus in het hele pand actief was, dit niet zou hebben opgemerkt. Maar stel dat dit toch aan de ogen van verdachte en later van [medeverdachte] ontsnapt zou zijn, dan zou deze persoon zich, nadat het alarmsysteem omstreeks 16.00 uur werd ingeschakeld, geruime tijd bijzonder voorzichtig door het pand hebben moeten bewegen nu de bewegingsmelders niet zijn geactiveerd. Dit klemt te meer nu aan de bewegingsmelders niet te zien is welk gebied zij bestrijken, dat door het bedrijf dat deze bewegingsmelders heeft geplaatst ook niet expliciet is verteld aan de klant en deze ook, zo blijkt uit de gegevens van het alarmsysteem, niet gemaskeerd waren. Het plaatsen van de jerrycans in de keuken en het magazijn van [bedrijf 2] zou gelet op de aldaar (op respectievelijk het raam en de roldeur) aangebrachte bewegingsmelders in ieder geval niet mogelijk zijn geweest. [63]
Aan het feit dat om 21.39 uur een lamp in het magazijn van [bedrijf 1] aansprong verbindt het hof niet de conclusie dat zich iemand in het magazijn bevond. Immers, deze bewegings-melder is niet geplaatst door het bedrijf dat de installatie heeft aangelegd en dit soort bewegingsmelders op lampen zijn, zoals deskundige [beveiligingsinstallateur] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, van een andere kwaliteit dan de door hem geplaatste PIR-melders en kunnen reeds maken dat de lamp aangaat als er iets valt.
Voorts merkt het hof op dat, nu vaststaat dat de fietser de gaten niet in de loopdeur van [bedrijf 2] heeft kunnen boren, in het door de verdediging beschreven scenario, de vermeende indringer de gaten moet hebben geboord. Verdachte heeft immers verklaard dat hij de boorgaten in de deur bij zijn vertrek om 16.00 uur niet heeft gezien en uit de camera-beelden blijkt dat er in de periode tussen het vertrek van verdachte en de komst van de fietser niemand bij de achterdeur is geweest. Omdat de gaten van buiten naar binnen zijn geboord, zoals het hof afleidt uit de foto’s op dossierpagina 95 en 97, zou het in dat alternatieve scenario dan zo moeten zijn gegaan dat de indringer de achterdeur heeft geopend en van buitenaf de gaten heeft geboord. Een dergelijke handelwijze, zo al de ratio daarvan duidelijk zou zijn, zou in ieder geval tot inwerkingtreding van de bewegingsmelder in het halletje bij de achterdeur en het alarm op de achterdeur hebben geleid en bovendien op de beelden zichtbaar moeten zijn geweest. Van dit alles is echter niet gebleken.
In het door de verdediging geschetste scenario zou de vermeende indringer vervolgens, nadat hij de fietser binnen heeft gelaten, het pand via de voorzijde hebben moeten verlaten. Op basis van de gegevens van het alarmsysteem komt de verdediging tot een tijdlijn die - zo begrijpt het hof - tot de conclusie moet leiden dat er tussen 00:34:00 uur (aankomst fietser) en 00.42.12 uur meerdere personen in het pand waren en één of meer van deze personen het pand (omstreeks 00:42 uur) via de voorzijde heeft verlaten. Het hof deelt deze conclusie niet nu deskundige [beveiligingsinstallateur] heeft verklaard dat brand leidt tot storingen in het systeem en dat derhalve de inbraakmeldingen die op de dossierpagina’s 133 en 134 worden weergegeven niet met zekerheid teruggeleid kunnen worden naar bewegingen van een persoon die zich in het pand bevindt. [64] De deur is dus niet open geweest volgens de alarmregistratie.
De mogelijkheid dat iemand aan de voorzijde van het pand door verbreking van een ruit of glazen deur vertrokken is acht het hof voorts niet aannemelijk nu het hof reeds hiervoor heeft vastgesteld dat de glazen wand aan de voorzijde van het pand intact was toen de brandweer arriveerde en de deuren afgesloten waren.
Het hof overweegt voorts dat, zo er al aanknopingspunten waren voor het door de
verdediging geschetste alternatieve scenario dat er reeds voor de komst van de fietser, één of twee personen in het pand aanwezig waren en verdachte niet één van hen was, het volstrekt onbegrijpelijk is waarom het dan nog nodig was om een inbraak te ensceneren en de fietser te laten verschijnen bij de achterdeur.
Gelet op al het voorgaande acht het hof door de verdediging geschetste alternatieve
scenario niet aannemelijk geworden.
Kwalificatie betrokkenheid verdachte bij de opzettelijke brandstichting
De vraag doet zich vervolgens voor hoe verdachtes betrokkenheid bij de opzettelijke brandstichting gekwalificeerd moet worden.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Toetsend aan deze maatstaf is het hof van oordeel dat verdachte door het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden en handelingen een dusdanig bijdrage heeft geleverd aan de brandstichting, dat van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en in ieder geval de fietser, de daadwerkelijk brandstichter, kan worden gesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de noodzakelijk voorwaarden heeft vervuld om de brandstichter (de persoon op de fiets) in de gelegenheid te stellen brand te stichten. Zo heeft verdachte (mogelijk met een ander) de jerrycans met de brandbare vloeistof in het pand gebracht of geweten en toegelaten dat dat gebeurde en heeft hij ander brandbaar materiaal in het pand verzameld. Voorts heeft hij een inbraak in scene gezet, een moker achtergelaten voor de brandstichter en heeft hij aan de brandstichter een sleutel ter beschikking gesteld dan wel de deur van het pand aan de achterzijde van het slot gelaten zodat deze het pand kon betreden.
Het voorgaande rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat verdachte samen met de brandstichter afspraken heeft gemaakt ten aanzien van de plaats en de datum van de brandstichting, de uitvoering van de brandstichting, en dat verdachte de brandbare spullen in het pand voor de brandstichter heeft klaargezet/laten klaarzetten en de brandstichter van noodzakelijke informatie en hulpmiddelen heeft voorzien. Naar het oordeel van het hof was de rol van verdachte in het gehele plan essentieel en onmisbaar.
Onder deze omstandigheden is er geen sprake van medeplichtigheid maar van nauwe en bewuste samenwerking, ook al was verdachte ten tijde van de daadwerkelijke brandstichting niet ter plaatse.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de persoon op de fietser is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof het onder feit 1. primair ten laste gelegde medeplegen van opzettelijke brandstichting bewezen.
Het hof verwerpt het verweer.
Eindconclusie ten aanzien van feit 1
De beslissing dat het onder feit 1. primair bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Feiten 2. en 3. Poging oplichting verzekeringsmaatschappijen [65]
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte geen betrokkenheid bij de opzettelijke brandstichting in zijn winkels en dientengevolge ook van de onder feit 2. en 3. ten laste gelegde poging tot oplichting van een tweetal verzekeringsmaatschappijen dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair, indien het hof wel tot een bewezenverklaring van het onder feit 1. ten laste gelegde feit komt, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 2. en 3. ten laste gelegde oplichtingspogingen. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de ten laste gelegde uitvoeringshandelingen niet kunnen worden aangemerkt als één van de oplichtingsmiddelen in de zin van artikel 326 Sr. In casu staat voorop dat er geen sprake is geweest van een door verdachte ‘opgedist verhaal’ onwaar verhaal. Er is brand gesticht in zijn bedrijfspanden en dat heeft geleid tot schade. Voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels is bovendien één enkele leugenachtige mededeling niet voldoende.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 29 oktober 2013 bij de politie aangifte gedaan van een brandstichting, die kort na middernacht in zijn winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] had plaatsgevonden. In zijn aangifte is de verklaring van verdachte opgenomen dat hij niemand toestemming had gegeven tot het plegen van brandstichting. [66]
Op 19 november 2014 is door [gemachtigde benadeelde 2] namens Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV aangifte gedaan van poging tot oplichting tegen verdachte en [bedrijf 2] . [67]
Bij deze aangifte is een schadeformulier gevoegd waaruit blijkt dat verdachte, via zijn tussenpersoon Meeùs, op 29 oktober 2013 melding heeft gemaakt van brandschade. [68]
Dit blijkt ook uit het feit dat [medewerker] van Delta Lloyd reeds op 29 oktober 2013 ter plaatse technisch onderzoek heeft verricht. [69]
Op 10 maart 2015 heeft [naam aangever] namens de benadeelde Nationale Nederlanden aangifte gedaan van poging tot oplichting door verdachte. [70] Ook bij deze aangifte is een schadeformulier gevoegd waaruit blijkt dat verdachte via zijn tussenpersoon melding heeft gemaakt van de schade veroorzaakt door de brand. Tevens wordt in deze aangifte vermeld dat verzekerde (verdachte) na het ontstaan van de schade op verschillende data, zowel telefonisch als schriftelijk, kenbaar heeft gemaakt dat hij voor schadevergoeding in aanmerking wenste te komen.
Op 31 oktober 2013 heeft verdachte in een gesprek met de heer [medewerker van interseco] en de [medewerker van EMN Forensic BV] [71] verklaard dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de brandstichting in zijn winkels.
Uit de aangifte van Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV volgt dat verdachte c.q. [bedrijf 2] via de ingediende claim Delta Lloyd heeft trachten te bewegen tot een schade-uitkering van € 322.867,00. [72] De claim bij Nationale Nederlanden betrof ter zake van [bedrijf 1] € 251.200,23. [73]
Het hof acht, zoals hiervoor bij feit 1. primair uiteengezet, bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de brandstichting in de winkels [bedrijf 2] en [bedrijf 1] . Hieruit volgt dat verdachte bij zijn aangifte bij de politie en tegenover de door de verzekeringsmaatschappijen ingeschakelde onderzoeksbureaus Interseco en EMN Forensic in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de brandstichting was gepleegd door een onbekend gebleven persoon, een ander dan verdachte, en dat hij niemand toestemming had gegeven tot het stichten van de brand.
Verdachte heeft zich niet beperkt tot deze enkele leugen. Zo heeft verdachte tijdens zijn aangifte bij de politie verklaard dat hij de middag voor de brand om ongeveer 16.00 uur alleen is vertrokken, hetgeen aan de hand van camerabeelden niet juist bleek te zijn. Verdachte heeft in het tweede gesprek met de vertegenwoordigers van de onderzoeks-bureaus, [medewerker van interseco] en [medewerker van EMN Forensic BV] , op 14 april 2014, deze leugen herhaald. [74]
Uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gebezigd tot bewezenverklaring van feit 1. primair volgt voorts dat verdachte niet alleen gelogen heeft omtrent zijn betrokkenheid maar ook een inbraak heeft geënsceneerd (boorgaten in de loopdeur aan de achterzijde van [bedrijf 2] ) om de anderen, waaronder de verzekeringsmaatschappijen, te kunnen misleiden en zo zelf buiten schot te blijven. Het hof legt de daartoe gebezigde bewijsmiddelen dan ook mede ten grondslag aan de bewezenverklaring van de feiten 2. en 3. De verklaring van verdachte dat hij niet wist dat er boorgaten in de achterdeur zaten acht het hof derhalve eveneens een leugen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het geheel aan leugens kan worden aangemerkt als een samenweefsel van verdichtsels.
Het hof verwerpt het verweer.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zichzelf en/of [bedrijf 2] c.q. [bedrijf 1] wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels beide verzekeringsmaatschappijen heeft gepoogd te bewegen tot de afgifte van geld (een verzekeringsuitkering).
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft betoogd dat de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten in voortgezette handeling zijn gepleegd met het onder 1. ten laste gelegde feit.
Het hof overweegt als volgt.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat geen sprake is van een voortgezette handeling tussen de onder 1. en de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten. Het betreft hier gedragingen waarbij sprake is van enige opeenvolging in tijd, maar het hof is van oordeel dat de verweten gedragingen niet zodanig nauw met elkaar samenhangen dat sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit. Bovendien is er geen sprake van gelijksoortige strafbare feiten. Het hof is van oordeel dat het medeplegen van de opzettelijke brandstichting enerzijds en de pogingen tot oplichting anderzijds dienen te worden aangemerkt als verschillende verwijten en dat in casu dus sprake is van meerdaadse samenloop.
Het onder 1. primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het onder 2. bewezen verklaarde levert op:

poging tot oplichting.

Het onder 3. bewezen verklaarde levert op:

poging tot oplichting.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte wordt schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, alsmede tweemaal poging tot oplichting van een verzekeringsmaatschappij.
Opzettelijke brandstichting betreft een ernstig feit. Het strafmaximum voor brandstichting, indien daarvan gevaar goederen te duchten is, bedraagt 12 jaar gevangenisstraf. Door de brandstichting ontstond er forse schade aan het door verdachte gehuurde pand en hebben ook de belendende percelen, die van dezelfde aaneengesloten bebouwing deel uitmaken schade opgelopen. Het ingrijpen van de brandweer heeft voorkomen dat de brand is uitgebreid tot het gehele bedrijvencomplex, met alle schade en gevolgen van dien. Ook goederen die verdachte in consignatie had, zijn (mede) door toedoen van verdachte beschadigd geraakt.
Om iedereen, in het bijzonder de verzekeringsmaatschappijen, te misleiden, heeft verdachte een inbraak in scene gezet om zelf buiten schot te blijven. Verdacht is planmatig te werk gegaan en heeft daar ook anderen bij betrokken. Met de opzettelijke brandstichting heeft verdachte enkel en alleen zijn persoonlijke belangen voor ogen gehad en zich niet bekommerd om de belangen van de eigenaar van het bedrijvenpand en de huurders van de belendende winkels. Ook is verdachte voorbijgegaan aan de risico’s die brandweerlieden lopen bij het blussen van dit soort heftige branden. Ook het pogen tot oplichten van een tweetal verzekeringsmaatschappijen is ingegeven door persoonlijk financieel gewin.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte houdt het hof rekening met het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft. Tevens heeft het hof acht geslagen op hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte naar voren is gekomen. Voorts stelt het hof vast dat de feiten geruime tijd geleden zijn gepleegd.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal met ongeveer 1,5 jaar is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een strafkorting toepassen van 6 maanden en volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.
Beslag
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een vuisthamer/moker, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan en voorbereid.
Het hof gelast voorts de teruggave van het in beslag genomen deurpaneel aan de eigenaar van het bedrijfspand gelegen aan de [adres bedrijf 2] . Het hof merkt op dat hier- naar het hof heeft begrepen - slechts sprake is geweest van een administratieve inbeslagname en feitelijke teruggave derhalve niet mogelijk lijkt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, gedateerd 18 februari 2016. In deze vordering worden drie schadeposten genoemd, te weten ter zake van huurachterstand en schade aan inventaris. Als schadebedrag wordt daarbij een bedrag van totaal € 130.000,- genoemd. Voorts wordt de wettelijke rente gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
In hoger beroep heeft het hof een tweetal brieven van de benadeelde partij ontvangen. Deze brieven zijn op 28 mei 2018 bij de griffie van het hof binnengekomen. Het hof begrijpt uit deze brieven dat de benadeelde partij haar vordering nader heeft gespecificeerd en toewijzing verzoekt van een bedrag van (€ 10.022,84 en € 56.827,00 totaal) € 66.849,84.
De verdediging heeft de vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, onder meer vanwege de complexiteit van de vordering en de beperkte onderbouwing daarvan. Het hof overweegt daartoe dat niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre de door de benadeelde gestelde schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. Bovendien is onvoldoende duidelijk of [benadeelde 1] zelf aangemerkt kan worden als degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (artikel 51a Sv).
De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding om de kosten compenseren in die zin dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen
Vordering van de benadeelde partij Delta Lloyd Groep Schadeverzekeringen NV
De benadeelde partij Delta Lloyd Groep Schadeverzekering NV heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 25.735,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en duurt derhalve van rechtswege voort in hoger beroep
De verdediging heeft de vordering inhoudelijk betwist.
Het hof stelt vast dat de oorspronkelijke vordering, gedateerd 20 mei 2015, ter hoogte van
€ 14.493,00, de heer [naam] vermeld, als gemachtigde van de benadeelde, te weten Delta Lloyd Schadeverzekeringen NV . Het voegingsformulier is door [naam medewerkster] in opdracht van de benadeelde ondertekend. Uit de bijgevoegde bijlage 4 blijkt weliswaar dat [naam] , gevolmachtigd is om de vordering namens de benadeelde te ondertekenen, maar niet dat [naam medewerkster] hiertoe is gemachtigd. Bij brief van 2 juni 2015 heeft [naam medewerkster] de vordering vermeerderd tot een bedrag van € 25.735,00. Ook ten aanzien van deze vermeerdering van de vordering blijkt niet dat [naam medewerkster] daartoe gemachtigd was.
Het hof is voorts van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof overweegt daartoe dat niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre de gestelde schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen
Het hof ziet aanleiding om de kosten compenseren in die zin dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 24, 45, 57, 157 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. en 3. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1. primair, 2. en 3. bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een vuisthamer/moker.
Gelast de
teruggaveaan eigenaar van het bedrijfspand gelegen aan de [adres bedrijf 2] van het in beslag genomen, voor zover nog niet teruggegeven, voorwerp, te weten:
een deurpaneel.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij Delta Lloyd Groep Schadeverzekering NV

Verklaart de benadeelde partij Delta Lloyd Groep Schadeverzekering NV niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 17 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het Eindproces-verbaal van de politie Oost-Brabant, nummer 2013150155, afgesloten d.d. 20 mei 2014, aantal doorgenummerde bladzijden: 631. Dit eindproces-verbaal bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal alsmede andere bescheiden.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 oktober 2013, met bijlagen (foto’s), dossierpagina 89.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 november 2013, met bijlagen (foto’s), dossierpagina 71 en 72 en 84).
4.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] , d.d. 5 november 2013, dossierpagina’s 225-226, en ook proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing d.d. 15 januari 2014, dossierpagina 313, de verklaring van [brandweerman 1] als deskundige, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 juni 2018 en de verklaring van [brandweerman 2] als deskundige, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 februari 2019.
5.De verklaring van [brandweerman 2] als deskundige, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 februari 2019, pagina 12, alsmede het proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing (FTO) d.d. 15 januari 2014, dossierpagina 314.
6.Proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing (FTO) d.d. 15 januari 2014, dossierpagina 313.
7.Processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 13 juni 2018 (pagina 2 en 3) en van 4 februari 2019 (pagina 13).
8.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 12.
9.Dossierpagina 226.
10.Proces-verbaal brandonderzoek forensische opsporing (FTO) d.d. 15 januari 2014, dossierpagina’s 311-345.
11.Dossierpagina 318.
12.Dossierpagina 315.
13.Voorlopig rapport I-TEK BV d.d. 18 november 2013, dossierpagina’s 420 en 444.
14.Foto’s 30 en 31 op dossierpagina’s 337 en 338,
15.Foto’s 32 en 33 (markering 3) op dossierpagina’s 338 en 339 en foto’s 34 en 35 (markering 4) op dossierpagina’s 339 en 340.
16.Dossierpagina 315.
17.Foto 41 op dossierpagina 343.
18.Dossierpagina’s 317 en 318 en foto 34 op dossierpagina 563.
19.Dossierpagina 512 en foto 36 op dossierpagina 564.
20.Rapport van tussentijdse bevindingen van technisch onderzoek d.d. 27 november 2013, Integriteitzaken, Delta Lloyd Groep , dossierpagina 512.
21.Dossierpagina 506.
22.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2019, met bijlage (proces-verbaalnummer PL2100-2019018387-3).
23.Dossierpagina 452
24.Dossierpagina’s 83 en 84
25.Dossierpagina 89 alsmede de foto op dossierpagina 91 (verbogen kozijn) en foto 39 op dossierpagina 342 (boorgaten).
26.Rapport Group Integrity Delta Lloyd Groep d.d. 27 november 2013. dossierpagina’s 510 en 511.
27.Dossierpagina 407 (rapport I-TEK BV).
28.Dossierpagina 407 (rapport I-TEK BV) en dossierpagina 510 (rapport Delta Lloyd groep ).
29.Uitdraai alarmmeldingen NVD Beveiligingen, dossierpagina 451.
30.Dossierpagina 49 (aangifte).
31.Zie dossierpagina 132. Bij de in dit overzicht genoemde tijdstippen dienen circa 23 minuten bijgeteld te worden. Zie ook dossierpagina 451.
32.Dossierpagina 71.
33.Dossierpagina 50 (aangifte)
34.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 6.
35.Dossierpagina 205.
36.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 29 oktober 2013, dossierpagina’s 182 en 183.
37.Dossierpagina 317 (FTO).
38.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2019, met bijlage (proces-verbaalnummer PL2100-2019018387-3).
39.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juni 2019, met bijlagen (proces-verbaalnummer PL2100-2019018387-4).
40.Foto op dossierpagina 96.
41.Dossierpagina 451.
42.Dossierpagina 89.
43.Dossierpagina 407.
44.Proces-verbaal bevindingen vuisthamer (dossierpagina’s 86-88) en proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte] (dossierpagina 387).
45.Dossierpagina 358.
46.Dossierpagina’s 366.
47.Proces-verbaal van aangifte door [verdachte] d.d. 29 oktober 2013, te 11.05 uur dossierpagina 49.
48.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , dossierpagina 194.
49.Dossierpagina’s 486-487
50.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 7.
51.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 7.
52.Dossierpagina’s 102-103.
53.Dossierpagina’s 70-80 en dossierpagina 424.
54.Dossierpagina 451.
55.Dossierpagina 86.
56.Dossierpagina 451.
57.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 6.
58.Proces-verbaal van aangifte, dossierpagina 49.
59.Dossierpagina’s 197 en 217.
60.Dossierpagina 357.
61.Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] door de rechter-commissaris d.d. 16 november 2015, pagina 3.
62.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018, pagina 9.
63.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019, pagina 15 (verklaring van deskundige [beveiligingsinstallateur] ).
64.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018, pagina 20.
65.Tenzij anders vermeld wordt in de hierna volgende voetnoten verwezen naar pagina’s van het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2200-2-13150155-67 (doorgenummerde pagina’s 1-50), met bijlagen, door verbalisant [verbalisant 4] op 18 februari 2015 op ambtseed gesloten en ondertekend. Opgenomen in map 4 van het dossier Aasgarnaal, aanvullende stukken.
66.Proces-verbaal van aangifte door [verdachte] d.d. 29 oktober 2013, te 11.05 uur, dossierpagina 49
67.Aangifte en rapport van onderzoeksresultaat Delta Lloyd Groep , Group Integrity d.d. 19 november 2014, als bijlage opgenomen bij het onder noot 65 genoemde proces-verbaal.
68.Pagina’s 41-44, van het onder noot 65 genoemde proces-verbaal
69.Aangifte en rapport van onderzoeksresultaat Delta Lloyd Groep , Group Integrity d.d. 19 november 2014, als bijlage opgenomen bij het onder noot 65 genoemde proces-verbaal.
70.Proces-verbaal van aangifte d.d. 10 maart 2015, proces-verbaalnummer PL2300-2015045001-1, als bijlage opgenomen bij het onder noot 65 genoemde proces-verbaal.
71.Dossierpagina 484 (Map 2).
72.Pagina 33, punt 2.4,van het onder noot 65 genoemde proces-verbaal.
73.Pagina 2, van het onder noot 65 genoemde proces-verbaal. Zie ook pagina 6 van de aangifte door Nationale Nederlanden d.d. 10 maart 2015, als bijlage opgenomen bij het onder noot 65 genoemde proces-verbaal.
74.Dossierpagina 491 (Map 2)