ECLI:NL:GHSHE:2019:3350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
200.259.016_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor verhuizing van minderjarige dochter in het kader van gezag en hoofdverblijfplaats

In deze zaak heeft de moeder verzocht om toestemming om met haar minderjarige dochter te verhuizen van Brabant naar Zeeland. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, en ook het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep deze beslissing bevestigd. Het hof heeft alle belangen afgewogen en geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige wenselijk is dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vader in Brabant houdt. De moeder had eerder aangegeven te willen verhuizen en heeft dit ook daadwerkelijk gedaan, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende objectieve dringende redenen waren voor de verhuizing. De moeder had niet overtuigend aangetoond dat er geen alternatieven waren in de regio Brabant. De vader heeft de zorg voor de minderjarige en biedt een stabiele woonsituatie, terwijl de moeder nog geen zelfstandige woonruimte heeft kunnen bieden. Het hof heeft de belangen van de minderjarige, die geworteld is in haar huidige omgeving, zwaarder laten wegen dan de verhuiswens van de moeder. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de verzoeken van de moeder zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 september 2019
Zaaknummer: 200.259.016/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/350785 FA RK 18-5542
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat te [kantoorplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Elias,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. D.P.F. Arens.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
-
de Raad voor de Kinderbescherming,regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 5 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 mei 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het haar grieven betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
  • de moeder alsnog vervangende toestemming verkrijgt om met de minderjarige [minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen;
  • de hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder komt te liggen en, mocht dit worden toegewezen, te bepalen dat:
o de vader een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] aan de moeder dient te betalen van € 252,- per maand met ingang van het moment dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder krijgt;
o dan wel dat het hof een beslissing neemt die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juni 2019, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel haar beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De raad is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben ongeveer tien jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben vanaf 2009 tot in 2018 samen gewoond. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend en partijen dragen samen het ouderlijk gezag over haar.
3.2.1.
Partijen woonden samen met [minderjarige] in [plaats 2] . Na de relatiebreuk zorgden partijen in de voormalige gezinswoning afwisselend voor [minderjarige] : de moeder doordeweeks en de vader in de weekenden. Aan deze regeling is een einde gekomen door de navolgende omstandigheden:
  • De moeder heeft omstreeks eind augustus 2018 kenbaar gemaakt aan de vader dat zij in maart 2019 zou gaan verhuizen naar [plaats 1] en zij heeft de wens geuit om [minderjarige] mee te nemen. De vader was het hier niet mee eens. De moeder is op of omstreeks 1 maart 2019 daadwerkelijk verhuisd naar [plaats 1] . [minderjarige] heeft – ten gevolge van de bestreden beslissing – haar hoofdverblijf thans bij de vader.
  • De gezinswoning is inmiddels verkocht. De vader is met [minderjarige] verhuisd naar een andere woning binnen [plaats 2] op 300 meter afstand van de school van [minderjarige] .
3.2.2.
De moeder heeft de rechtbank verzocht om vervangende toestemming om met [minderjarige] te mogen verhuizen naar [plaats 1] . Verder heeft zij – kort samengevat – verzocht om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar, vaststelling van een kinderalimentatie van € 252,- per maand en vaststelling van een zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] (zoals nader uiteengezet in haar verzoekschrift eerste aanleg).
De vader heeft zich verweerd tegen deze verzoeken. Kort gezegd heeft hij de rechtbank verzocht te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij hem krijgt en dat er een zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] wordt vastgesteld (zoals nader uiteengezet in zijn verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken uit de eerste aanleg). Verder heeft de vader de rechtbank verzocht om te bepalen dat er een raadsonderzoek zal worden gelast en dat er in afwachting van dat onderzoek uitvoering wordt gegeven aan een voorlopige zorgregeling.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
  • het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming tot verhuizing met [minderjarige] afgewezen;
  • bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft met ingang van 1 maart 2019;
  • bepaald dat de moeder en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
  • de beslissingen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het verzoek van de moeder tot vaststelling van het hoofdverblijf en kinderalimentatie afgewezen;
  • het verzoek van de moeder tot het gelasten van een raadsonderzoek afgewezen;
  • de verzoeken voor wat betreft de vaststelling van een zorg- en contactregeling voor het overige aangehouden.
3.4.
De moeder kan zich met de afgewezen verzoeken met betrekking tot de gewenste verhuizing, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de kinderalimentatie niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
Ondanks haar extra inschrijftijd is het de moeder niet gelukt een betaalbare en passende woning te vinden in [plaats 2] en omgeving. De moeder is niet over één nacht ijs gegaan. Toen haar moeder aangaf een woning in [plaats 1] te gaan kopen, waarbij de moeder een eigen woonunit zou krijgen, was de oplossing een feit. De moeder heeft daar familie en een sociaal netwerk. De moeder had geen andere keuze dan daarvoor te gaan.
Er zou hoe dan ook geen sprake kunnen zijn van co-ouderschap. De door de moeder gewenste zorgregeling was zodanig doordacht dat zij rekening had gehouden met de regeling zoals die gold tijdens de laatste maanden van de samenwoning. De vader zorgde altijd in de weekenden voor [minderjarige] en de moeder doordeweeks. De moeder heeft, op één weekend na, exact dezelfde regeling voorgesteld waarbij zij zelfs heeft aangeboden om al het halen en brengen voor haar rekening te nemen. Op deze wijze zou er voor [minderjarige] , die deze regeling al was gewend, zo min mogelijk veranderen waarbij enkel de wijziging van school een gegeven was.
Het staat vast dat de vader fulltime werkt en met een toewijzing van zijn verzoeken de vader effectief minder tijd met [minderjarige] heeft dan wanneer de verzoeken van de moeder zouden worden toegewezen. De vader moet een groot beroep doen op zijn familie, terwijl de moeder fulltime beschikbaar is voor [minderjarige] . Het zou efficiënter zijn wanneer de regeling zou worden omgedraaid.
[minderjarige] is al bekend met de woonomgeving waar de moeder sinds 1 maart 2019 woont. [minderjarige] is nog jong en maakt makkelijk vriendinnetjes. Niets staat de verhuizing in de weg.
3.5.
De vader voert in zijn verweerschrift – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de moeder stond het vanaf augustus 2018 al vast dat zij naar [plaats 1] zou gaan verhuizen, ongeacht de uitspraak van de rechtbank. Het is de vraag in hoeverre de door de moeder gestelde ondernomen zoekactie naar een woning in [plaats 2] en omgeving als serieus te bestempelen is. Het heeft er alle schijn van dat de moeder op woningen heeft gereageerd met de hoger beroepsprocedure in het vooruitzicht. De moeder was meermaals in top 10 geëindigd en de kans op een woning was niet onrealistisch. Het was niet zo dat de moeder genoodzaakt was om naar [plaats 1] te vertrekken, omdat zij geen resultaat uit haar (prille) zoekactie naar een woning heeft gehaald. Naast [plaats 2] zijn er bovendien genoeg andere locaties binnen de regio die een co-ouderschap wel mogelijk maken, zoals [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en een groot deel van [plaats 6] . De moeder heeft op geen enkele woning in deze plaatsen gereageerd. Daarnaast heeft de moeder niet gereageerd op woningen die via het lotingsysteem worden toegewezen.
Van een bestending sociaal netwerk van de moeder in [plaats 1] is geen sprake.
Het is in het belang van [minderjarige] dat zij op haar huidige basisschool kan blijven. Door een verhuizing naar [plaats 1] wordt zij uit haar vertrouwde omgeving gehaald en weg gehaald van haar vriendinnetjes en de familie in de buurt, terwijl zij het hier naar haar zin heeft. [minderjarige] heeft een oma in [plaats 2] (moeder van vader) en een opa en oma (vader van vader en zijn nieuwe partner) in [plaats 6] . De opa en oma in [plaats 6] passen al op [minderjarige] vanaf dat [minderjarige] een half jaar oud is en zij zijn, indien nodig, het vaste oppasadres van [minderjarige] . De vader werkt elk weekend één dag; [minderjarige] is dan bij deze opa en oma. [minderjarige] is hieraan gewend en hecht hier veel waarde aan.
Van een doordachte en voorbereide verhuizing is geen sprake. In juni 2018 heeft de moeder nog de wens uitgesproken (zoals blijkt uit de Integrale Vraaganalyse van 29 juni 2018) dat zij in [plaats 2] wil blijven wonen.
Over de regeling waarbij de moeder doordeweeks voor [minderjarige] zorgde en de vader in de weekenden, heeft de vader van meet af aan aangegeven dat dit een tijdelijke regeling betrof en dat hij streefde naar co-ouderschap. Indien de moeder met [minderjarige] naar [plaats 1] verhuist, zou dit tot een inperking van de contactmomenten tussen [minderjarige] en de vader leiden.
De vader heeft de intentie gehad om een co-ouderschapsregeling met de moeder overeen te komen. Dat dit niet is gelukt heeft alles te maken met de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] .
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen ouders geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag aan de rechter voorleggen. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] van [plaats 2] naar [plaats 1] vervangende toestemming van de vader behoeft. Nu de ouders het hierover niet eens zijn, dient de rechter hierover een beslissing te nemen. De rechter neemt een zodanige beslissing die hem in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter bij zijn beslissing in dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen, met name die van ouders of een van hen, zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
3.6.2.
Partijen ervaren problemen in hun communicatie op dit moment. Daar draagt de onzekerheid over de uitkomst van deze procedure ongetwijfeld toe bij. De mate waarin partijen in staat zijn tot verbetering van hun onderlinge communicatie en overleg, is naar het oordeel van het hof, wanneer deze kwestie zijn beloop zal hebben gekregen, toereikend, vanuit het belang van [minderjarige] bij behoud van een goede relatie met haar beide ouders. Gebleken is dat partijen ondanks de verschillen van inzicht met betrekking tot de woonplaats van [minderjarige] in staat zijn geweest om afspraken te maken met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken. Partijen hebben in eerste aanleg (vastgelegd bij beschikking van 7 juni 2019) overeenstemming bereikt over de zorgregeling in afwachting van dit door de moeder ingestelde hoger beroep. Partijen geven nu uitvoering aan een zorgregeling waarbij [minderjarige] in een cyclus van vier weken drie achtereenvolgende weekenden, en vervolgens een weekend niet, bij de moeder verblijft van vrijdag na school tot zondag 17.30 uur. Partijen hebben daarbij ook overeenstemming bereikt over de schoolvakanties.
3.6.3.
De vader heeft er belang bij dat hij zijn invulling van ouderschap kan voortzetten. Hij draagt nu ongeveer één jaar de doordeweekse zorg voor [minderjarige] en toewijzing van het verzoek van de moeder zou een drastische inperking van zijn contacten met [minderjarige] met zich brengen. Ook ten opzichte van het verleden waarin hij met name gedurende de weekeinden een uitgebreid contact met [minderjarige] had en waarbij [minderjarige] voortdurend in de directe leefomgeving van beide ouders verkeerde, zou een verhuizing naar [plaats 1] de inhoud van zijn ouderschap in behoorlijke mate beperken.
3.6.4.
De moeder heeft het recht en het belang om naar [plaats 1] te verhuizen en daar haar leven opnieuw in te richten. Het hof ziet in dat deze constructie waarbij de moeder met haar eigen moeder (een voor haar vertrouwd persoon) een woning deelt voor haar voordelen heeft. Het hof heeft er dan ook begrip voor dat de moeder de huidige situatie prefereert boven de vroegere situatie of een situatie waarin zij zelfstandig in of rond [plaats 2] zou wonen, zonder de steun van haar moeder.
3.6.5.
De moeder heeft het hof er echter niet van overtuigd dat er voor haar sprake was van een objectieve dringende noodzaak om te verhuizen naar [plaats 1] . Er waren voor de moeder meerdere alternatieven voorhanden en het hof acht de zoekpogingen van de moeder naar alternatieve woonruimtes in (de buurt van) [plaats 2] onvoldoende serieus. Een noodzaak tot verhuizing is evenmin gelegen in de financiële sfeer en/of de kansen van de moeder op de arbeidsmarkt. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij een Wajong-uitkering heeft en dat zij met een UWV-traject bezig is om te onderzoeken wat voor soort werk bij haar past. Het hof stelt vast dat aan de verhuizing van de moeder weliswaar begrijpelijke, maar niet zeer noodzakelijke redenen ten grondslag hebben gelegen.
3.6.6.
Het hof overweegt voorts dat dat de moeder de door haar gewenste verhuizing, vanuit het belang van [minderjarige] gezien, onvoldoende heeft doordacht en voorbereid. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat de woning in [plaats 1] nog niet klaar is. De woning moet nog worden verbouwd om er een twee-onder-één-kap woning van te maken. De vader heeft hierover verklaard – hetgeen onweersproken is gebleven – dat de moeder met [minderjarige] samen op één kamer slaapt en dat de bouwvergunning nog niet is afgeven. Van een zelfstandige woonunit van de moeder is nog geen sprake en [minderjarige] beschikt bij de moeder thuis nog niet over een eigen kamer. Bij de vader is dit anders. Hij is verhuisd binnen [plaats 2] en hij is in staat gebleken om [minderjarige] voldoende stabiliteit te bieden. Hij werkt weliswaar fulltime, maar daar staat tegenover dat hij ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij [minderjarige] twee dagen per week zelf uit school haalt, haar op de overige schooldagen zelf naar school brengt en dat de overige opvangmomenten door de opa en oma’s van [minderjarige] worden gedragen. Met name de opa en oma in [plaats 6] fungeerden ook voorheen regelmatig als oppas, zodat de band tussen deze grootouders en [minderjarige] met de huidige regeling bestendig blijft. Daar staat tegenover dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot de verhuizing van de moeder bij de moeder heeft gelegen. Alles afwegende acht het hof het vanuit het belang van [minderjarige] gezien wenselijk dat zij haar hoofdverblijf nu bij de vader zal houden. [minderjarige] – inmiddels zes jaar oud – is geworteld in [plaats 2] , zij heeft haar school daar (ze is net begonnen met groep 3), haar vriendinnetjes en ook een belangrijk deel van haar familiair netwerk. [minderjarige] heeft altijd in [plaats 2] gewoond. Bovendien biedt de vader haar een stabiele woonsituatie in zijn woning waarvan bij de moeder (nog) geen sprake is. Het hof acht de door de moeder aangeboden maatregelen ter compensatie, noch het feit dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot de verhuizing van de moeder bij de moeder heef gelegen, niet opwegen tegen de voor [minderjarige] nadelige gevolgen van de verhuizing.
3.6.8.
Het hof concludeert dat het belang van de moeder om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] niet prevaleert boven de belangen van [minderjarige] en de vader bij handhaving van het hoofdverblijf in [plaats 2] . Dit betekent dat het verzoek van de moeder tot verkrijging van vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] ook in dit hoger beroep zal worden afgewezen. Ditzelfde heeft te gelden voor de aan deze verhuizing gekoppelde verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de kinderalimentatie.
3.6.9.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en
jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en S.P.A. Wensink-Vergunst en is op 12 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.