3.5.De vader voert in zijn verweerschrift – kort samengevat – het volgende aan.
Voor de moeder stond het vanaf augustus 2018 al vast dat zij naar [plaats 1] zou gaan verhuizen, ongeacht de uitspraak van de rechtbank. Het is de vraag in hoeverre de door de moeder gestelde ondernomen zoekactie naar een woning in [plaats 2] en omgeving als serieus te bestempelen is. Het heeft er alle schijn van dat de moeder op woningen heeft gereageerd met de hoger beroepsprocedure in het vooruitzicht. De moeder was meermaals in top 10 geëindigd en de kans op een woning was niet onrealistisch. Het was niet zo dat de moeder genoodzaakt was om naar [plaats 1] te vertrekken, omdat zij geen resultaat uit haar (prille) zoekactie naar een woning heeft gehaald. Naast [plaats 2] zijn er bovendien genoeg andere locaties binnen de regio die een co-ouderschap wel mogelijk maken, zoals [plaats 3] , [plaats 4] , [plaats 5] en een groot deel van [plaats 6] . De moeder heeft op geen enkele woning in deze plaatsen gereageerd. Daarnaast heeft de moeder niet gereageerd op woningen die via het lotingsysteem worden toegewezen.
Van een bestending sociaal netwerk van de moeder in [plaats 1] is geen sprake.
Het is in het belang van [minderjarige] dat zij op haar huidige basisschool kan blijven. Door een verhuizing naar [plaats 1] wordt zij uit haar vertrouwde omgeving gehaald en weg gehaald van haar vriendinnetjes en de familie in de buurt, terwijl zij het hier naar haar zin heeft. [minderjarige] heeft een oma in [plaats 2] (moeder van vader) en een opa en oma (vader van vader en zijn nieuwe partner) in [plaats 6] . De opa en oma in [plaats 6] passen al op [minderjarige] vanaf dat [minderjarige] een half jaar oud is en zij zijn, indien nodig, het vaste oppasadres van [minderjarige] . De vader werkt elk weekend één dag; [minderjarige] is dan bij deze opa en oma. [minderjarige] is hieraan gewend en hecht hier veel waarde aan.
Van een doordachte en voorbereide verhuizing is geen sprake. In juni 2018 heeft de moeder nog de wens uitgesproken (zoals blijkt uit de Integrale Vraaganalyse van 29 juni 2018) dat zij in [plaats 2] wil blijven wonen.
Over de regeling waarbij de moeder doordeweeks voor [minderjarige] zorgde en de vader in de weekenden, heeft de vader van meet af aan aangegeven dat dit een tijdelijke regeling betrof en dat hij streefde naar co-ouderschap. Indien de moeder met [minderjarige] naar [plaats 1] verhuist, zou dit tot een inperking van de contactmomenten tussen [minderjarige] en de vader leiden.
De vader heeft de intentie gehad om een co-ouderschapsregeling met de moeder overeen te komen. Dat dit niet is gelukt heeft alles te maken met de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] .
Het hof overweegt als volgt.
3.6.1.Op grond van artikel 1:253a BW kunnen ouders geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag aan de rechter voorleggen. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige] van [plaats 2] naar [plaats 1] vervangende toestemming van de vader behoeft. Nu de ouders het hierover niet eens zijn, dient de rechter hierover een beslissing te nemen. De rechter neemt een zodanige beslissing die hem in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt. Conform vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter bij zijn beslissing in dergelijke geschillen alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in voorkomend geval ook toe kan leiden dat andere belangen, met name die van ouders of een van hen, zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
3.6.2.Partijen ervaren problemen in hun communicatie op dit moment. Daar draagt de onzekerheid over de uitkomst van deze procedure ongetwijfeld toe bij. De mate waarin partijen in staat zijn tot verbetering van hun onderlinge communicatie en overleg, is naar het oordeel van het hof, wanneer deze kwestie zijn beloop zal hebben gekregen, toereikend, vanuit het belang van [minderjarige] bij behoud van een goede relatie met haar beide ouders. Gebleken is dat partijen ondanks de verschillen van inzicht met betrekking tot de woonplaats van [minderjarige] in staat zijn geweest om afspraken te maken met betrekking tot de zorg- en opvoedingstaken. Partijen hebben in eerste aanleg (vastgelegd bij beschikking van 7 juni 2019) overeenstemming bereikt over de zorgregeling in afwachting van dit door de moeder ingestelde hoger beroep. Partijen geven nu uitvoering aan een zorgregeling waarbij [minderjarige] in een cyclus van vier weken drie achtereenvolgende weekenden, en vervolgens een weekend niet, bij de moeder verblijft van vrijdag na school tot zondag 17.30 uur. Partijen hebben daarbij ook overeenstemming bereikt over de schoolvakanties.
3.6.3.De vader heeft er belang bij dat hij zijn invulling van ouderschap kan voortzetten. Hij draagt nu ongeveer één jaar de doordeweekse zorg voor [minderjarige] en toewijzing van het verzoek van de moeder zou een drastische inperking van zijn contacten met [minderjarige] met zich brengen. Ook ten opzichte van het verleden waarin hij met name gedurende de weekeinden een uitgebreid contact met [minderjarige] had en waarbij [minderjarige] voortdurend in de directe leefomgeving van beide ouders verkeerde, zou een verhuizing naar [plaats 1] de inhoud van zijn ouderschap in behoorlijke mate beperken.
3.6.4.De moeder heeft het recht en het belang om naar [plaats 1] te verhuizen en daar haar leven opnieuw in te richten. Het hof ziet in dat deze constructie waarbij de moeder met haar eigen moeder (een voor haar vertrouwd persoon) een woning deelt voor haar voordelen heeft. Het hof heeft er dan ook begrip voor dat de moeder de huidige situatie prefereert boven de vroegere situatie of een situatie waarin zij zelfstandig in of rond [plaats 2] zou wonen, zonder de steun van haar moeder.
3.6.5.De moeder heeft het hof er echter niet van overtuigd dat er voor haar sprake was van een objectieve dringende noodzaak om te verhuizen naar [plaats 1] . Er waren voor de moeder meerdere alternatieven voorhanden en het hof acht de zoekpogingen van de moeder naar alternatieve woonruimtes in (de buurt van) [plaats 2] onvoldoende serieus. Een noodzaak tot verhuizing is evenmin gelegen in de financiële sfeer en/of de kansen van de moeder op de arbeidsmarkt. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij een Wajong-uitkering heeft en dat zij met een UWV-traject bezig is om te onderzoeken wat voor soort werk bij haar past. Het hof stelt vast dat aan de verhuizing van de moeder weliswaar begrijpelijke, maar niet zeer noodzakelijke redenen ten grondslag hebben gelegen.
3.6.6.Het hof overweegt voorts dat dat de moeder de door haar gewenste verhuizing, vanuit het belang van [minderjarige] gezien, onvoldoende heeft doordacht en voorbereid. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat de woning in [plaats 1] nog niet klaar is. De woning moet nog worden verbouwd om er een twee-onder-één-kap woning van te maken. De vader heeft hierover verklaard – hetgeen onweersproken is gebleven – dat de moeder met [minderjarige] samen op één kamer slaapt en dat de bouwvergunning nog niet is afgeven. Van een zelfstandige woonunit van de moeder is nog geen sprake en [minderjarige] beschikt bij de moeder thuis nog niet over een eigen kamer. Bij de vader is dit anders. Hij is verhuisd binnen [plaats 2] en hij is in staat gebleken om [minderjarige] voldoende stabiliteit te bieden. Hij werkt weliswaar fulltime, maar daar staat tegenover dat hij ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij [minderjarige] twee dagen per week zelf uit school haalt, haar op de overige schooldagen zelf naar school brengt en dat de overige opvangmomenten door de opa en oma’s van [minderjarige] worden gedragen. Met name de opa en oma in [plaats 6] fungeerden ook voorheen regelmatig als oppas, zodat de band tussen deze grootouders en [minderjarige] met de huidige regeling bestendig blijft. Daar staat tegenover dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot de verhuizing van de moeder bij de moeder heeft gelegen. Alles afwegende acht het hof het vanuit het belang van [minderjarige] gezien wenselijk dat zij haar hoofdverblijf nu bij de vader zal houden. [minderjarige] – inmiddels zes jaar oud – is geworteld in [plaats 2] , zij heeft haar school daar (ze is net begonnen met groep 3), haar vriendinnetjes en ook een belangrijk deel van haar familiair netwerk. [minderjarige] heeft altijd in [plaats 2] gewoond. Bovendien biedt de vader haar een stabiele woonsituatie in zijn woning waarvan bij de moeder (nog) geen sprake is. Het hof acht de door de moeder aangeboden maatregelen ter compensatie, noch het feit dat het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot de verhuizing van de moeder bij de moeder heef gelegen, niet opwegen tegen de voor [minderjarige] nadelige gevolgen van de verhuizing.
3.6.8.Het hof concludeert dat het belang van de moeder om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] niet prevaleert boven de belangen van [minderjarige] en de vader bij handhaving van het hoofdverblijf in [plaats 2] . Dit betekent dat het verzoek van de moeder tot verkrijging van vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] ook in dit hoger beroep zal worden afgewezen. Ditzelfde heeft te gelden voor de aan deze verhuizing gekoppelde verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de kinderalimentatie.
3.6.9.Beslist wordt als volgt.