ECLI:NL:GHSHE:2019:3332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.259.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenverrekening na echtscheiding en de toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de pensioenverrekening na de echtscheiding van partijen, die op 24 augustus 1979 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en op 20 december 1983 zijn gescheiden. De echtscheiding werd op 21 maart 1984 ingeschreven. In het echtscheidingsvonnis werd bevolen dat de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap voor een notaris zou plaatsvinden. De pensioenrechten die door [geïntimeerde] tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, dienden te worden verrekend op basis van het arrest Boon/Van Loon van de Hoge Raad.

[appellante] vorderde in hoger beroep onder andere de verdeling van de gemeenschappelijke boedel en de betaling van een bedrag van € 2.362,53 door [geïntimeerde] voor reeds vervallen pensioentermijnen. [geïntimeerde] voerde verweer en deed een beroep op redelijkheid en billijkheid, alsook op rechtsverwerking. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, maar het hof oordeelde dat [appellante] tijdig had gehandeld en dat de omstandigheden van [geïntimeerde] niet zodanig waren dat pensioenverrekening met terugwerkende kracht in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid.

Het hof vernietigde het bestreden vonnis voor zover het de betaling van € 808,21 betrof en veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van € 2.362,53 in vijf termijnen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 10 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.259.219/01
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C.J.M. Veth te Rijen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
tegen wie verstek is verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 april 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 januari 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/346599 / HA ZA 18-426)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 24 augustus 1979 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij vonnis van 20 december 1983 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 21 maart 1984 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
In het echtscheidingsvonnis is de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap (thans: verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap) van partijen ten overstaan van een notaris bevolen.
3.1.3.
Tot de huwelijksgemeenschap behoorden de door [geïntimeerde] tot de datum van ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Deze pensioenrechten dienden op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503 (“Boon/Van Loon”) te worden verrekend.
3.1.4.
[geïntimeerde] heeft gedurende het huwelijk pensioenrechten opgebouwd bij Nationale Nederlanden. Deze pensioenrechten zijn niet in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen betrokken.
3.1.5.
Op 8 juli 2015 heeft [appellante] – omdat zij niet meer beschikte over het echtscheidingsvonnis – schriftelijk verzocht aan de rechtbank Den Haag om haar een kopie van het echtscheidingsconvenant te verstrekken. Per brief van 28 juli 2015 liet de rechtbank haar weten het echtscheidingsvonnis niet te kunnen toesturen omdat dossiers ouder dan 20 jaar zijn ondergebracht bij het Nationaal Archief.
Op 30 juli 2015 heeft [appellante] het Nationaal Archief per brief verzocht om een kopie van het echtscheidingsvonnis. Het Nationaal Archief liet in een reactie op deze brief weten dat hiervoor de datum van het echtscheidingsvonnis was vereist. In de periode van 26 augustus 2015 tot 29 februari 2016 vond e-mailcorrespondentie plaats namens [appellante] met de gemeente Oss teneinde de datum van het echtscheidingsvonnis te verkrijgen. Uiteindelijk ontving [appellante] een kopie van het echtscheidingsvonnis.
3.1.6.
[appellante] heeft zich voorts bij brief van 30 juli 2015 gewend tot Nationale Nederlanden. In deze brief maakt zij “aanspraak op een tijdsevenredig deel [van het pensioen], opgebouwd tijdens het huwelijk, uit te keren vanaf zijn 65e ( [geboortedatum] -2014)”.
3.1.7.
Bij brief van (ongedateerd) december 2017 heeft Nationale Nederlanden [appellante] het volgende – voor zover in hoger beroep van belang – medegedeeld:
“Uw ex-partner neemt deel in de pensioenregeling die uw werkgever heeft ondergebracht bij Nationale-Nederlanden. Wij hebben op verzoek van u de waarden berekend van het pensioenen die tot de scheiding zijn opgebouwd.
Deze (bruto) contante waarden bedragen:
Polisnummer [polisnummer]
ouderdomspensioen € 6.255,13
partnerpensioen
€ 3.314,29
totaal € 9.569,42
Volgens het Boon/Van Loon arrest moesten u en uw ex-partner dit bedrag onderling verrekenen. De te verrekenen waarde kwam op: (€ 9.569,42:2) - € 3.314,29 = € 1.470,42
Heeft u deze waarde niet bij de scheiding in het echtscheidingsconvenant verrekend? Dan moet u de waarde alsnog verrekenen vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van uw ex-partner. Uw ex-partner moet dan vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen een periodieke betaling aan u van € 746,03 per jaar voldoen. De verrekening moet plaats vinden zolang u beiden in leven bent.”
3.1.8.
[geïntimeerde] ontvangt met ingang van 1 november 2014 ouderdomspensioen uit voormelde polis van Nationale Nederlanden.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , kort weergegeven, om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [geïntimeerde] te veroordelen tot verdeling van de gemeenschappelijke boedel van partijen voor zover die nog onverdeeld is en daarbij de wijze van verdeling te gelasten als volgt:
a. [geïntimeerde] dient [appellante] voor de reeds vervallen (hof: pensioen)termijnen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis € 2.362,53 te betalen, te vermeerderen met € 62,17 voor iedere maand vanaf 1 januari 2018 tot en met de maand waarin het vonnis aan hem zal worden betekend;
b. [geïntimeerde] dient Nationale Nederlanden binnen 14 dagen na betekening van het vonnis een onherroepelijke volmacht te verlenen tot maandelijkse overboeking van een gedeelte van zijn pensioenuitkering, groot € 62,17 op de rekening van [appellante] ;
2. te bepalen dat het te wijzen vonnis in de plaats treedt van de door [geïntimeerde] te verlenen volmacht indien hij weigert die volmacht zelf te verlenen binnen vier weken na betekening van het vonnis;
3. voor recht te verklaren dat de overige vermogensbestanddelen van partijen zijn verdeeld dan wel de verdeling van die vermogensbestanddelen vast te stellen in overeenstemming met de verdeling zoals die feitelijk heeft plaatsgevonden.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat alsnog verdeling van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten dient plaats te vinden. Zij baseert haar vordering op art. 3:179 lid 2 BW.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij betwist dat de door hem tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten alsnog moeten worden verdeeld. Primair doet hij een beroep op de redelijkheid en billijkheid zoals die geldt tussen ex-echtgenoten en die in de weg staat aan toewijzing van de vordering. Subsidiair doet hij een beroep op rechtsverwerking. Meer subsidiair stelt hij dat de vordering alleen toewijsbaar is voor de toekomstige pensioentermijnen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 10 december 2018. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.
In het eindvonnis van 16 januari 2019 heeft de rechtbank de vorderingen sub 1b, 2 en 3 toegewezen. Over de vordering sub 1a heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. Het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking is verworpen. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid trof naar het oordeel van de rechtbank doel voor zover de vordering van de vrouw betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2018. Zij overwoog daartoe:
“3.12. De rechtbank overweegt dat het beroep van de man op de omvang van zijn inkomen, op zijn gebrekkige gezondheid en op een betere financiële positie van de vrouw niet leidt tot het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het effectueren van de aanspraak van de vrouw. De man heeft geen overzicht van zijn inkomsten en uitgaven overgelegd. Het door de man zelf opgestelde overzicht van schulden is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende om te concluderen dat de man in de slechte financiële positie verkeert zoals door hem gesteld. Gebleken is daarnaast dat ook de vrouw in gezondheidsproblemen verkeert terwijl, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, op geen enkele manier inzichtelijk is geworden dat de vrouw in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man bij ontvangst van een deel van het pensioen.
3.13.
Wel stelt de rechtbank vast dat de vrouw pas zeer laat, in december 2017, de man heeft aangeschreven om een deel van zijn pensioen met haar te verrekenen. De vrouw wist immers dat de man omstreeks november 2014 de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Zij had hem dus kunnen aanspreken in de periode daarvoor, zonder te wachten tot december 2017. Het gegeven dat zij hiermee heeft gewacht dient voor haar rekening en risico te blijven. Toewijzing van pensioenverrekening met terugwerkende kracht tot november 2014 zou onevenredige gevolgen hebben voor de man omdat hij dan een aanzienlijk bedrag ineens moet voldoen aan de vrouw.
De rechtbank acht het dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw haar aanspraken kan effectueren over de periode gelegen vóór 1 januari 2018, zijnde de maand volgens op die waarin zij de man heeft aangeschreven. Vanaf dat moment kon de man er rekening mee houden dat de vrouw aanspraak zou maken op haar deel van zijn pensioen.”
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.3.1.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep in gesteld. Zij heeft geconcludeerd tot, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vernietiging van het beroepen vonnis voor zover de rechtbank [geïntimeerde] daarin (sub 4.1) heeft veroordeeld ter zake reeds vervallen pensioentermijnen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis € 808,21 te betalen aan [appellante] ;
en
opnieuw rechtdoende:
veroordeling van [geïntimeerde] ter zake reeds vervallen pensioentermijnen binnen 14 dagen na betekening van het arrest tot betaling van € 2.362,53 op haar bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ) althans een door het hof te bepalen bedrag, al dan niet in termijnen;
3. bekrachtiging van het vonnis voor het overige.
Zij heeft hiertoe één grief aangevoerd. De grief bevat twee subonderdelen, die zich als volgt laten samenvatten:
[appellante] heeft [geïntimeerde] binnen redelijke termijn aangeschreven en onder de gegeven omstandigheden adequaat en tijdig gehandeld;
de pensioenverrekening leidt niet tot voor [geïntimeerde] onevenredige gevolgen.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd. Tegen hem is verstek verleend.
3.4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [geïntimeerde] kan worden verlangd dat hij het gedeelte van de reeds verschenen pensioentermijnen over de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2018 waartoe [appellante] is gerechtigd, aan haar te voldoen.
3.4.2.
Bij de beoordeling van de (subonderdelen) van de grief stelt het hof het volgende voorop.
Op de voet van het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 139 Rv dient het hof de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] (de niet verschenen geïntimeerde), tegen wie in hoger beroep verstek is verleend, toe te wijzen, tenzij deze hem (ambtshalve) onrechtmatig of ongegrond voorkomen (zie HR 11 juni 2010 LJN BL8504).
Het hof zal thans, met inachtneming van het voorgaande, de grief beoordelen.
3.5.1.
Met het
eerste subonderdeelvan haar grief betoogt
[appellante]dat zij [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden binnen redelijke termijn heeft aangeschreven omdat veel tijd nodig bleek om relevante informatie (te weten het adres van [geïntimeerde] en inhoudelijke informatie over het te verrekenen pensioengedeelte), te verkrijgen. Pas enkele maanden na mei 2016 kwam zij, bij toeval, achter het adres van [geïntimeerde] doordat haar zoon haar een kopie liet zien van een concept leenovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] . [geïntimeerde] had hierop zijn adres had vermeld. [geïntimeerde] heeft haar niet uit eigen beweging geïnformeerd over het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd. Dat had hij behoren te doen, omdat hierdoor ook rechten voor [appellante] konden worden geëffectueerd.
Met het
tweede subonderdeelvan de grief betoogt zij dat pensioenverrekening met terugwerkende kracht geen onevenredige gevolgen voor [geïntimeerde] heeft omdat hij met die gevolgen rekening had kunnen en behoren te houden.
Voor zover die gevolgen wel onevenredig zouden zijn, komt dat, nu hij niet uit eigen beweging [appellante] geïnformeerd en tot verrekening is overgegaan, voor zijn rekening.
Verder is de financiële situatie van [geïntimeerde] onduidelijk. In 2017 genoot hij een inkomen vanuit Nederland van € 24.468,--. Dat inkomen zal, nu [geïntimeerde] toen ook al pensioengerechtigd was, niet noemenswaardig zijn veranderd. Hij heeft geen informatie verstrekt over inkomen dat hij in de Filipijnen geniet. Het overzicht dat hij in eerste aanleg heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij veel schulden heeft, is niet met stukken onderbouwd en als zodanig onvoldoende.
[appellante] biedt [geïntimeerde] de mogelijkheid het door hem aan haar verschuldigde bedrag in termijnen te voldoen.
3.5.2.
[geïntimeerde]heeft in eerste aanleg – voor zover in het kader van de grief relevant – het volgende aangevoerd.
Sprake was van een kortdurende huwelijk van vier jaren. Partijen zijn ruim 34 jaar geleden gescheiden en hebben hun eigen leven opgebouwd; [geïntimeerde] sinds 1991 in de Filipijnen. [appellante] wist dat [geïntimeerde] in 2014 65 jaar zou worden maar heeft pas vier jaar later contact met hem opgenomen.
Zijn financiële situatie is slecht; hij heeft geen vermogen en genereert geen inkomen in de Filipijnen maar heeft wel financiële verplichtingen (onderhoud van zijn (schoon)familie, schulden). Hij kan daarom niets missen van het inkomen vanuit Nederland. Door pensioenverrekening komt [appellante] in een betere financiële situatie dan hij. Ten slotte stuit betaling aan [appellante] vanuit de Filipijnen op praktische bezwaren omdat er, samengevat, geen of slechts zeer kostbare valutatransacties met Nederland mogelijk zijn.
3.5.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.5.3.1. Het hof stelt vast dat op de afwikkeling van de pensioenrechten van [geïntimeerde] het regime van het arrest Boon-van Loon (HR 27 november 1981 NJ 1982, 503) van toepassing is. Krachtens dit arrest kan [appellante] aanspraak maken op een gedeelte van de door [geïntimeerde] tot 21 maart 1984 opgebouwde pensioenrechten. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] , teneinde die aanspraak te kunnen effectueren, in het licht van de omstandigheden van het geval, daartoe alle handelingen verricht die van haar mochten worden verwacht. Het hof wijst hierbij op het door haar op 8 juli 2015 (circa acht maanden na het door [geïntimeerde] bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd) aan de rechtbank ’s-Gravenhage gerichte verzoek om toezending van het echtscheidingsvonnis teneinde haar (mogelijke) vordering te kunnen vaststellen, het als reactie op het bericht van de rechtbank aan het Nationaal Archief gerichte verzoek d.d. 30 juli 2015 om haar een kopie van het echtscheidingsvonnis toe te zenden en voorts haar brief van 30 juli 2015 aan Nationale Nederlanden teneinde de omvang van haar vordering te kunnen vaststellen. Vervolgens heeft zij lang moeten wachten op een inhoudelijke reactie van Nationale Nederlanden. Die reactie – waaruit zij de omvang van haaraanspraak op pensioenverrekening kon afleiden – ontving zij pas in december 2017. Direct daarna, op 19 december 2017 heeft zij, onder overlegging van de brief van Nationale Nederlanden, [geïntimeerde] verzocht het verschuldigde bedrag aan haar te voldoen. Het tijdsverloop dat hiermee gepaard is gegaan, is veroorzaakt door derden zodat dit [appellante] niet kan worden tegengeworpen. Het eerste subonderdeel van de grief slaagt.
3.5.3.2. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of aan de zijde van [geïntimeerde] omstandigheden bestaan die moeten leiden tot het oordeel dat pensioenverrekening met terugwerkende kracht (zoals door [appellante] gevorderd) in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [geïntimeerde] heeft hiertoe bij de rechtbank aangevoerd dat – kort gezegd – i) zijn financiële situatie slecht is, ii) [appellante] door de pensioenverrekening in een betere financiële positie komt te verkeren dan hij en iii) pensioenverrekening op praktische bezwaren stuit. Een beroep op die omstandigheden kan hem naar het oordeel van het hof niet baten. Deze omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om het risico van niet tijdige pensioenverrekening op [appellante] af te wentelen. Immers, het schuldenoverzicht is door hem zelf opgesteld en door [appellante] betwist. Voorts heeft hij geen overzicht van zijn inkomsten en uitgaven in het geding gebracht. Het hof is aldus niet in staat te kunnen beoordelen of veroordeling van hem tot betaling van het aan [appellante] toekomende gedeelte van de pensioenaanspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat zijn financiële situatie slecht zou zijn en/of [appellante] in een betere financiële positie zou komen. Zijn beroep op praktische problemen om de betalingen aan [appellante] te voldoen, slaagt evenmin. Dergelijke praktische problemen, voor zover deze zich al zouden voordoen, zijn namelijk, op zichzelf beschouwd en in onderling verband bezien met de aard van de vordering van [appellante] en de omvang daarvan, niet van zodanige aard dat deze zouden betekenen dat de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent verder dat, anders dan [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft betoogd, [appellante] geen onderzoek had behoren te doen naar de praktische uitvoerbaarheid van haar vordering.
Het tweede subonderdeel van de grief slaagt mitsdien.
Devolutieve werking
3.6.
Nu de grief slaagt, dient het andere door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde verweer te worden beoordeeld teneinde te kunnen vaststellen of de vordering van [appellante] voor toewijzing in aanmerking komt. [geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op rechtsverwerking.
Het hof is van oordeel dat van rechtsverwerking geen sprake is. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Volgens vaste rechtspraak is enkel tijdverloop (dat hier overigens beperkt is omdat [appellante] niet eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd van [geïntimeerde] aanspraak kon maken op het haar in kader van de pensioenverrekening toekomende gedeelte van het ouderdomspensioen en zij hier kort daarna – zie rov. 3.5.3.1. – deze aanspraak heeft ingeroepen) onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Hiervoor zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellante] haar aanspraak niet meer geldend zou maken, hetzij dat [geïntimeerde] in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval [appellante] haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
Van die bijzondere omstandigheden is geen sprake. Het feit dat [geïntimeerde] zijn leven vanaf zijn pensionering heeft ingericht in overeenstemming met zijn nieuwe inkomen is niet als bijzondere omstandigheid aan te merken, nu uit het proces-verbaal van de comparitie d.d. 10 december 2018 blijkt dat hij zijn leven “al jarenlang [heeft] ingericht op inkomen wat ik nu heb” en hij zijn schoonouders al ongeveer tien jaar onderhoudt. In hoeverre sprake is van andere bijzondere omstandigheden is evenmin door hem gesteld of anderszins gebleken. Ten slotte is gesteld noch gebleken op grond van welke gedragingen van [appellante] (anders dan het door [geïntimeerde] gestelde tijdsverloop) bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt waaruit hij kon afleiden dat [appellante] haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
Het in eerste aanleg gedane beroep op rechtsverwerking treft daarom geen doel.
Betalen in termijnen
3.7.
Nu ook het in eerste aanleg gevoerde verweer geen doel treft, zal het bestreden vonnis voor zover gevorderd worden vernietigd en zal het hof de vordering van [appellante] toewijzen.
Het hof zal, met inachtneming van het aanbod van [appellante] om het verschuldigde bedrag in termijnen te voldoen in het licht bezien van de – gestelde – financiële situatie van [geïntimeerde] , hem veroordelen de vordering in vijf termijnen te voldoen en wel als volgt:
1) uiterlijk op 1 oktober 2019 een bedrag van € 500,--
2) uiterlijk op 1 januari 2020 een bedrag van € 500,--
3) uiterlijk op 1 april 2020 een bedrag van € 500,--
4) uiterlijk op 1 juli 2020 een bedrag van € 500,--
5) uiterlijk op 1 oktober 2020 een bedrag € 362,53
Proceskosten
3.8.
Het hof zal, met toepassing van art. 237 jo art. 353 Rv (partijen zijn ex-echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2019 voor zover de rechtbank [geïntimeerde] daarin heeft veroordeeld ter zake reeds vervallen pensioentermijnen binnen 14 dagen na betekening van dat vonnis € 808,21 aan [appellante] te betalen op haar bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] ter zake reeds vervallen pensioentermijnen een bedrag van € 2.362,53 (tweeduizenddriehonderdtweeënzestig euro en drieënvijftig eurocent) te betalen op de bankrekening van [appellante] met rekeningnummer [bankrekeningnummer] ;
betaling dient te geschieden in vijf termijnen en wel als volgt:
  • uiterlijk op 1 november 2019 een bedrag van € 500,-- (vijfhonderd euro);
  • uiterlijk op 1 februari 2020 een bedrag van € 500,-- (vijfhonderd euro);
  • uiterlijk op 1 mei 2020 een bedrag van € 500,-- (vijfhonderd euro);
  • uiterlijk op 1 augustus 2020 een bedrag van € 500,-- (vijfhonderd euro);
  • uiterlijk op 1 november 2020 een bedrag € 362,53 (driehonderdtweeënzestig euro en drieënvijftig eurocent);
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst of het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2019.
griffier rolraadsheer