ECLI:NL:GHSHE:2019:3329

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.258.190_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verbod tot benaderen van klanten en betaling aan concurrent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding tussen twee vennootschappen, waarbij de appellante (de vennootschap 1) een verbod vordert tegen de geïntimeerde (de vennootschap 2) om klanten van haar te benaderen voor betalingen. De zaak is ontstaan uit een overeenkomst die op 20 juni 2017 is ondertekend, waarin afspraken zijn gemaakt over het overnemen van het bestuur en aandelen van de geïntimeerde door de bestuurders van de appellante. De appellante stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig klanten heeft benaderd om betalingen te eisen voor werkzaamheden die door de appellante zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellante afgewezen en de vorderingen in reconventie van de geïntimeerde deels toegewezen.

In hoger beroep heeft de appellante drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor het gevorderde verbod, vooral omdat de handelsnamen van beide vennootschappen niet langer op elkaar lijken. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd, waarbij de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.190/01
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. T.M. Kools te Roosendaal,
tegen
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.W. de Pater te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 april 2019 ingeleide hoger beroep van het door voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Middelburg) gewezen vonnis van 19 maart 2019 tussen appellante (hierna [appellante] ) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] ) als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. C/02/354813 / KG ZA 19-66)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, met grieven en producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellante] , met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] , met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast, voor zover nog van belang in hoger beroep (bestreden vonnis, 2). Het hof stelt de feiten zelfstandig vast. In zoverre treft de grief van [appellante] gericht tegen de weergave van feiten in het bestreden vonnis (grief 1) geen doel.
[bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] is bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde] .
[bestuurder van appellante 1] en [bestuurder van appellante 2] (zoon van [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] ) besturen [appellante] .
Partijen hebben op 20 juni 2017 een overeenkomst ondertekend. In deze overeenkomst staat kort gezegd dat [bestuurder van appellante 2] en [bestuurder van appellante 1] op 30 juni 2017 het bestuurderschap van [geïntimeerde] overnemen van [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] , de helft van diens aandelen in [geïntimeerde] uiterlijk 31 december 2017 verkrijgen. Ten aanzien van de financiën is in de overeenkomst voor zover van belang het volgende opgenomen:
“6. De verwachte kosten in [de vennootschap 2] bestaan uit:
€ 1.000 aflossing/rente van de ABN AMRO bank schuld
€ 1.000 salariskosten van [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] en
€ 400 kosten in standhouding [de vennootschap 2]
[appellante] zal middels een maandelijkse vergoeding van € 2.400 aan [de vennootschap 2] zorgdragen dat deze maandelijkse kosten betaald kunnen worden door [de vennootschap 2] dan wel dat er omzet van grote klanten van [de vennootschap 2] blijft en de marge op deze omzet in mindering wordt gebracht van de maandelijkse vergoeding van € 2.400.
Indien de schuld aan de ABN AMRO bank in [de vennootschap 2] afgelost wordt door eventuele verkoop van de eigen woning van [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] , dient [appellante] de maandelijkse termijnen van € 1.000 te blijven voldoen ter aflossing van de schuld tussen [de vennootschap 2] en [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] die ontstaat door de aflossing van het restant saldo van de ABM AMRO schuld.
7.
[bestuurder van appellante 2] en [bestuurder van appellante 1] zullen vanaf 1 mei 2017 als bestuurder (gezamenlijk bevoegd) worden ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
8. [bestuurder van appellante 2] en [bestuurder van appellante 1] zullen vanaf 1 mei 2017 de administratie, (inclusief bevoegdheid bankrekeningen) gaan beheren.
9. [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] houdt voor 2017 het recht om inzage te hebben in de bankrekeningen van [de vennootschap 2] en de administratie, zodat hij enig inzicht behoudt in de financiële situatie van [de vennootschap 2] . Dit is puur informatief.
10. De vaste telefonie van [de vennootschap 2] zal zo spoedig mogelijk worden overgezet naar [appellante] .”
Partijen hebben deze overeenkomst niet uitgevoerd. De aandelen en het bestuurderschap zijn niet overgegaan. Onmin is ontstaan. [appellante] (en/of [bestuurder van appellante 2] en/of [bestuurder van appellante 1] ) heeft verklaard de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg samengevat, voor zover van belang in hoger beroep, gevorderd [geïntimeerde] te verbieden om klanten van [appellante] te (doen) bewegen om facturen van [appellante] c.q. door [appellante] uitgevoerde werkzaamheden aan [geïntimeerde] te betalen, op straffe van een dwangsom. [appellante] heeft haar andere vordering (over een website) niet aan de orde gesteld in hoger beroep.
[appellante] heeft samengevat aan het gevorderde verbod ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig diverse klanten schriftelijk heeft verzocht om werkzaamheden die door [appellante] zijn uitgevoerd te betalen op de bankrekening van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een vordering in reconventie ingesteld (over briefpapier, logo’s en een handelsnaam). Deze vordering is in hoger beroep niet aan de orde.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het gevorderde in conventie afgewezen, het gevorderde in reconventie deels toegewezen en deels afgewezen, [appellante] in de proceskosten in conventie veroordeeld en de proceskosten in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van het gevorderde verbod.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.5.
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of (voorshands voldoende aannemelijk is dat) [geïntimeerde] actief klanten van [appellante] benadert met het oogmerk betaling aan [geïntimeerde] te bewerkstelligen voor werk dat [appellante] heeft gedaan.
3.6.
[appellante] stelt dat enkel de klanten [klant 1] en [klant 2] door [geïntimeerde] worden bediend en dat alle overige klanten voor [appellante] zijn, op grond van afspraken tussen partijen (grieven, 18). [appellante] stelt dat [geïntimeerde] facturen aan [klant 3] , [klant 4] , [klant 5] en [klant 6] heeft gestuurd, dat dit klanten van haar zijn en dat [geïntimeerde] heeft getracht bedragen te incasseren voor werkzaamheden die [appellante] heeft uitgevoerd. [appellante] heeft gewezen op een brief van [geïntimeerde] aan [klant 4] , een verklaring van [klant 4] (producties 8 en 11 bij inleidende dagvaarding), een e-mail van [klant 5] (productie 18 voor de zitting in eerste aanleg) en facturen/correspondentie tussen [appellante] en [klant 6] (productie 13 in eerste aanleg en productie 1 bij grieven).
3.7.
Het hof stelt vast dat uit deze stukken, waarvan de inhoud op zichzelf niet is weersproken, het volgende blijkt.
  • a) [bestuurder en aandeelhouder van geintimeerde] heeft namens [geïntimeerde] aan [klant 4] , [klant 3] en [klant 5] geschreven (productie 8 bij inleidende dagvaarding): “Op de namens [de vennootschap 2] aan u verzonden facturen staat ten onrechte het bankrekeningnummer van [de vennootschap 1] vermeld. Betalingen dienen echter op de ING bankrekening van [de vennootschap 2] te worden overgemaakt.”
  • b) [klant 4] heeft geantwoord dat zij geen zaken heeft gedaan met [geïntimeerde] (productie 11 bij inleidende dagvaarding).
  • c) [klant 5] heeft aan [appellante] laten weten dat zij al jaren samenwerkt met [appellante] (productie 18 voor de zitting in eerste aanleg).
  • d) [klant 6] heeft aan [appellante] laten dat zij “niet aan deze ‘interne’ soap” meedoet en dat zij heeft betaald op het bij haar bekende adres (e-mail van 8 april 2019). Dit was nadat [appellante] (handelend onder haar nieuwe naam [nieuwe handelsnaam] ) had gevraagd waarom [klant 6] een ander bankrekeningnummer had gebruikt dan op de factuur van [appellante] was vermeld (e-mail van 1 maart 2019) (productie 1 bij grieven).
3.8.
[geïntimeerde] gaat er – naar het oordeel van het hof terecht – van uit dat het onrechtmatig is betaling te verlangen voor werk dat een ander heeft gedaan. [geïntimeerde] voert aan dat zij dat dus ook niet heeft gedaan. [geïntimeerde] betwist dat zij facturen stuurt naar bedrijven die geen klant van haar zijn (antwoord, 15). [geïntimeerde] ontkent verder dat partijen afspraken hebben over wie welke klanten bedient (antwoord, 13). [geïntimeerde] betoogt dat zij alleen haar eigen klanten heeft aangeschreven over bedragen die aan haar zijn verschuldigd. [geïntimeerde] voert ook aan dat zij contact heeft met haar klanten en dat zij haar klantenbestand niet gaat delen met [appellante] . Volgens [geïntimeerde] waren de onder 3.8 (a) hiervoor aangehaalde brieven nodig omdat [appellante] gebruik maakte van de handelsnamen van [geïntimeerde] . Dergelijke brieven zullen in de toekomst niet meer nodig zijn als [appellante] , zoals zij heeft verklaard, niet langer gebruik maakt van deze handelsnamen, aldus [geïntimeerde] .
3.9.
Het hof maakt aan de hand van het voorgaande op dat partijen het eens zijn over een paar belangrijke thema’s:
- Elke vennootschap behoort te factureren voor werkzaamheden die zij zelf heeft uitgevoerd. - Partijen moeten geen contact hebben met klanten (of anderen) met het oogmerk iemand te bewegen te betalen voor werk dat door een ander is uitgevoerd.
3.10.
Het hof stelt verder als onweersproken door [geïntimeerde] aangevoerd vast dat [appellante] haar handelsnaam heeft gewijzigd: de nieuwe handelsnaam van [appellante] is [nieuwe handelsnaam] . De handelsnamen die partijen gebruiken lijken niet langer op elkaar. [geïntimeerde] heeft er terecht bij antwoord op gewezen dat bij deze stand van zaken enige vrees voor mogelijke verwarring voorshands niet aannemelijk is, ook als verwarring in het verleden is ontstaan, toen partijen handelsnamen hadden die erg op elkaar leken. [appellante] is daar bij akte niet op ingegaan; [appellante] heeft geen feiten aangereikt waarmee aannemelijk zou kunnen worden dat zij ondanks de nieuwe handelsnaam toch voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde verbod. Het hof ziet onvoldoende grond in het beschikbare feitenmateriaal voor het oordeel dat [appellante] daarbij in dit stadium voldoende spoedeisend belang heeft. Het gevorderde verbod is dan ook terecht afgewezen door de voorzieningenrechter.
3.11.
Daarom kan de vraag of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld verder onbesproken blijven.
3.12.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. De grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren omdat in feite vader en zoon tegen elkaar procederen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
10 september 2019.
griffier rolraad