6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] exploiteert een onderneming, gespecialiseerd in het ontwerpen en realiseren van interieurs voor, met name, winkels en praktijkruimtes.
[appellanten c.s.] exploiteert een orthodontiepraktijk aan de [adres] in [vestigingsplaats] .
[appellanten c.s.] heeft [architecten] Architecten BV opdracht gegeven om bouwtekeningen te maken voor een uitbouw van de praktijk. Deze tekeningen zijn op 8 juni 2008 gedateerd. Op grond hiervan heeft [appellanten c.s.] op 23 oktober 2008 een bouwvergunning van de gemeente verkregen.
Jaren later heeft [appellanten c.s.] besloten om de uitbouw daadwerkelijk te realiseren.
[appellant] heeft contact opgenomen met [geïntimeerde] voor de inrichting van het interieur. Het gehele project, inclusief de ruwbouw, is toen ter sprake gekomen.
Aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] BV (hierna te noemen: [aannemersbedrijf] ) heeft de werkzaamheden voor de ruwbouw aan [appellant] geoffreerd en deze heeft daarvoor opdracht gekregen.
Op 26 september 2013 heeft [geïntimeerde] een opdrachtbevestiging verstuurd aan Orthodontiepraktijk [appellant] ter attentie van [appellant] , welke bevestiging door [appellant] en door [architect/directie van Design] is ondertekend. De opdracht omvatte niet alleen de inrichting maar bijvoorbeeld ook werkzaamheden met betrekking tot de vloerafwerking, het voorzitten van de bouwvergaderingen en het notuleren daarvan.
[geïntimeerde] heeft de PVC-vloer laten leggen door een onderaannemer, [de onderaannemer] .
[appellant] heeft een drietal facturen van [geïntimeerde] ondanks sommatie niet (volledig) betaald:
- factuur [factuur 1] d.d. 14 februari 2014 van € 65.522,59, te weten de derde termijn van de aanneemsom, waarvan [appellant] op 4 juli 2014 € 33.270,22 heeft betaald en op 14 oktober 2014 € 15.000,--;
- factuur [factuur 2] d.d. 15 oktober 2014 van € 4.045,20, met als onderwerp: de 2e termijn van meer- en minderwerken volgens het overzicht versie 1 d.d. 11-09-2014; de eerste termijn is betaald op 17 oktober 2014;
- factuur [factuur 3] d.d. 15 oktober 2014 van € 10.920,43, te weten de vierde termijn van de aanneemsom.
Op 11 april 2014 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] een brief gestuurd waarin is aangegeven dat er schade is ontstaan bij de verbouwing en dat, om duidelijkheid te krijgen over de omvang en de oorzaak van de schade, [appellant] een bouwkundig onderzoek zal laten uitvoeren door TechnoConsult B.V. (productie 6 bij dagvaarding).
In het rapport van TechnoConsult van 15 juli 2014 staat onder meer het volgende (productie 7 bij dagvaarding):
“(…)
De oorzaak ligt primair in de gekozen constructiebouw en de wijze van aanbrengen (…) Verder is de verlijming van de platen onvoldoende geweest. Er is in het ontwerp van de vloer c.q. de toe te passen lagen onvoldoende rekening gehouden met de herverdeling van vocht die (…) zal plaatsvinden. Uitsluitend afgaan op een “droge” dekvloer op het moment van leggen is daarbij onvoldoende. Dampschermen, bijvoorbeeld tussen betonvloer en dekvloer of tussen dekvloer en OSB plaat ontbreken. Ten aanzien van een “droge” dekvloer geldt dat het veronderstellen dat na 4 weken een voldoende droging heeft plaatsgevonden onjuist is. In het gehele pakket is nog veel vocht aanwezig, dat zich gaat herverdelen. Indicatieve meters geven een onbetrouwbaar beeld.
Verder is de verlijming van de platen onvoldoende geweest. (…)
5) Zij er nog andere relevante zaken die u naar voren wenst te brengen naar aanleiding van de expertise?
(…)
Er is gekozen voor enkel verlijmen van de houten platen. Een combinatie van lijmen en mechanisch bevestigen (nagelen) zou de kans hebben verkleind dat de platen loskwamen. Om te kunnen nagelen moet wel bekend zijn waar leidingen aanwezig zijn, dan wel moeten leidingen diep genoeg in de vloer zijn aangebracht. Voor zover ons bekend is, is de ligging en het verloop van de leidingen niet vastgelegd en liggen leidingen niet diep genoeg in de vloer. (…)”
De PVC-vloer is verwijderd en er is een nieuwe vloer door [geïntimeerde] gelegd.
[appellanten c.s.] heeft [aannemersbedrijf] aangesproken tot vergoeding van de schade.
Op 18 februari 2014 is het faillissement van [aannemersbedrijf] uitgesproken.
De CAR-verzekeraar van [aannemersbedrijf] heeft een uitkering gedaan van € 2.976,24. Deze uitkering is in de failliete boedel terecht gekomen.
De curator van [aannemersbedrijf] heeft [appellant] het voorstel gedaan dat hij, ten aanzien van de vordering van failliet op [appellant] ter hoogte van € 18.792,42, niet tot incassomaatregelen zou overgaan, als [appellant] € 2.500,-- op de faillissementsrekening zou betalen. In dat geval zou de curator bij de rechter-commissaris bepleiten dat [appellant] een preferente vordering op de boedel had ter hoogte van € 2.976,24. [appellant] heeft dit voorstel verworpen.
6.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat (één van de) gedaagde(n) toerekenbaar tekort is/zijn geschoten in de nakoming van de overeengekomen betalingsverplichtingen. Voorts heeft zij een veroordeling van [appellanten c.s.] gevorderd tot betaling van € 37.643,30 (te weten de hoofdsom van € 32.218,00 de buitengerechtelijke incassokosten van € 4.832,70 en de wettelijke rente over de hoofdsom tot en met 15 februari 2015 van € 592,60), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 16 februari 2015 en te vermeerderen met de proceskosten en de nakosten.
6.2.2.Aan deze vorderingen heeft zij de nakoming van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst ten grondslag gelegd.
6.2.3.Nadat [appellanten c.s.] bij incidentele conclusie de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Overijssel heeft bestreden, heeft deze rechtbank zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Limburg. De procedure is daar vervolgens aanhangig gemaakt en voortgezet.
6.2.4.[appellanten c.s.] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van 26 september 2013. Voorts heeft [appellanten c.s.] een veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van de hierdoor geleden schade van € 63.906,51, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en de proceskosten, eveneens te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
6.2.5.Aan deze vorderingen is ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in de nakoming van haar verplichtingen jegens [appellanten c.s.] toerekenbaar tekort is geschoten met als gevolg dat schade is geleden en [geïntimeerde] dient deze te vergoeden.
6.2.6.Partijen hebben elkaars vorderingen gemotiveerd bestreden. Deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.7.De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast, waarna partijen nog akten hebben genomen.
6.2.8.In het eindvonnis van 20 juli 2016 heeft de rechtbank in conventie de vordering van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot betaling van de hoofdsom toegewezen, hem veroordeeld in de proceskosten en de overige vorderingen, inclusief alle vorderingen jegens [de vennootschap] , afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellanten c.s.] in de kosten veroordeeld.