ECLI:NL:GHSHE:2019:3288

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
200.248.322_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen vanwege een wijziging in zijn financiële situatie. Het huwelijk van partijen was op 13 juni 2014 ontbonden, en zij hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie moest betalen, maar de man stelde dat hij door werkloosheid en psychische problemen niet in staat was om deze alimentatie te voldoen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de man beoordeeld, waaronder zijn recente werkervaring en de impact van zijn psychische gezondheid op zijn draagkracht. Het hof oordeelde dat de man, gezien zijn situatie, niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen en heeft de alimentatie verlaagd. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de man werd verplicht om een lagere bijdrage te betalen, met de mogelijkheid dat hij in de toekomst weer in staat zou zijn om meer te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen als gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.248.322/01
zaaknummer rechtbank : C/02/336345 FA RK 17-5507
beschikking van de meervoudige kamer van 5 september 2019
inzake
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.H.P. de Jongh te Roosendaal,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Janse te Halsteren.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 20 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 23 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 20 september 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 3 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 29 oktober 2018 met als bijlage het bericht van de bewindvoerder dat hij mede als appellant dient te worden aangemerkt, ingekomen op 29 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van man van 1 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 juli 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 11 juli 2019.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 13 juni 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 11 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.4.
Uit de moeder is ook geboren: [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2017.
3.5.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 11 maart 2014 heeft de rechtbank tevens bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) € 106,75,- per kind per maand zal voldoen.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 28 november 2016 is een beschermingsbewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de man, bij welke beschikking de besloten vennootschap [de vennootschap] tot bewindvoerder is benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, met wijziging van de beschikking van 11 maart 2014, de kinderalimentatie:
- met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017 bepaald op € 50,- per kind per maand, en
- met ingang van 1 januari 2017 tot 10 september 2018 bepaald op € 50,- per maand, ofwel € 25,- per kind per maand.
De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Deze beslissing leidt ertoe dat de man vanaf 10 september 2018 weer de, inmiddels geïndexeerde, kinderalimentatie verschuldigd is zoals deze bij de echtscheidingsbeschikking is vastgesteld, inmiddels geïndexeerd met ingang van 10 september 2018 van € 112,96 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 van € 115,22 per kind per maand.
4.2.
De grief van de man ziet op de draagkracht van de man en op het feit dat de rechtbank geen draagkrachtvergelijking heeft gemaakt.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen voor wat betreft de periode vanaf 10 september 2018 is afgewezen en alsnog te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 10 september 2018 op nihil wordt gesteld.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de door de man aangevoerde grief af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten van dit hoger beroep, waaronder begrepen salaris advocaat en griffiekosten.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man, na een periode van werkloosheid, met ingang van 10 september 2018 via uitzendbureau [uitzendbureau] te [plaats] een baan heeft gekregen, hetgeen een wijziging van omstandigheden oplevert die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Gelet op de omvang van het hoger beroep van de man dient het hof uitsluitend de door de man met ingang van 10 september 2018 te betalen kinderalimentatie opnieuw te beoordelen.
Behoefte van de kinderen
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2018 € 437,61 per kind per maand bedraagt.
Draagkracht van de man
5.4.1.
De man heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om met ingang van 10 september 2018 de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde en inmiddels geïndexeerde kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen.
De man heeft het navolgende gesteld. Hij heeft in september 2018 slechts twee weken als magazijn medewerker gewerkt, waarna ontslag is gevolgd omdat de man te langzaam werkte. De man heeft in die twee weken een beperkt inkomen gehad. Aansluitend heeft de man een bijstandsuitkering ontvangen, welke uitkering hij ook thans nog ontvangt. De man heeft zich begin oktober 2018 bij zijn huisarts gemeld met psychische problemen en hij is verwezen naar de Geestelijke Gezondheids Zorg [GGZ] (hierna: GGZ [GGZ] ) waar hij sindsdien onder behandeling is van een psycholoog. De man is vanwege zijn psychische problematiek niet in staat arbeid te verrichten en arbeidsinkomsten te genereren. Met ingang van 30 oktober 2018 is de man door de bijstand verlenende instantie, Werkplein [werkplein] , ontheven van zijn sollicitatieplicht. De kinderalimentatie dient met ingang van 10 september 2018 vanwege gebrek aan draagkracht op nihil te worden gesteld, aldus de man. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij niettemin bereid is om met ingang van 10 september 2018 een minimale kinderalimentatie te voldoen van totaal € 50,- per maand, welk bijdrage de man met ingang van 10 september 2018 ook feitelijk heeft voldaan en zal blijven voldoen.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De vrouw heeft het navolgende gesteld. Reeds tijdens de zitting in eerste aanleg was bekend dat de man per 10 september 2018 zou gaan werken, en de man heeft toen geen enkel voorbehoud gemaakt terzake eventuele arbeidsbelemmerende omstandigheden van psychische dan wel van andere aard. De vrouw betwist de stelling van de man terzake het gegeven ontslag en de reden van dat ontslag. De man heeft die stelling niet met stukken onderbouwd. Indien de man is ontslagen is het ontslag verwijtbaar. De vrouw betwist ook de gestelde psychische problematiek. Uit de medische informatie van juni 2017 blijkt dat de man weliswaar kampt met een stoornis, maar de prognose was toen gunstig en de man werd toen stabiel genoeg geacht om deel te nemen aan de maatschappij. Op geen enkele wijze is gebleken dat zulks met ingang van 10 september 2018 anders zou zijn. Indien al sprake zou zijn van enige problematiek dan ontbreekt voorts het causaal verband met de gestelde ongeschiktheid om arbeid te verrichten. De man moet in staat worden geacht het inkomen conform zijn laatste dienstverband bij het uitzendbureau in september 2018 te genereren en met ingang van 10 september 2018 de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde en inmiddels geïndexeerde kinderalimentatie te voldoen.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.4.3.1. Het hof dient voor de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 10 september 2018 te beoordelen of uitgegaan moet worden van het feitelijk inkomen van de man, zoals de man heeft gesteld, dan wel dat de man in staat moet worden geacht het inkomen te genereren conform zijn laatste dienstverband bij het uitzendbureau om de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde en inmiddels geïndexeerde kinderalimentatie van € 112,96 per kind per maand te voldoen, zoals de vrouw heeft gesteld.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man met ingang van 10 september 2018 twee weken heeft gewerkt via het uitzendbureau [uitzendbureau] , waarna, aldus de man, ontslag is gevolgd. De vrouw heeft betwist dat de man is ontslagen. Het hof overweegt dat de vrouw de stelling van de man niet voldoende concreet heeft betwist. Gelet op de door de man overgelegde loonstroken over de weken 38 en 39 en de jaaropgaaf 2018 van [uitzendbureau] en de toelichting van de man op deze jaaropgaaf ter mondelinge behandeling en mede gelet op de bijstandsuitkering die de man aansluitend vanaf week 39 heeft ontvangen - zoals de man onweersproken ter mondelinge behandeling heeft verklaard - acht het hof voldoende aannemelijk dat de man met ingang van week 39 is ontslagen. Ook uit het door de man overgelegde Diagnostiek Intakeverslag Volwassenen van GGZ [GGZ] van 9 november 2018 (productie 4 bij journaalbericht van de zijde van de man van 1 juli 2019) blijkt van het ontslag van de man, alsmede van de gestelde reden van het ontslag, mede op grond waarvan de man zich direct bij zijn huisarts heeft gemeld die hem direct heeft verwezen naar GGZ [GGZ] .
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat het ontslag verwijtbaar is. Uit het Individueel Behandelplan Langdurende zorg van 13 december 2018 (productie 5 bij voormeld journaalbericht van de zijde van de man van 1 juli 2019) blijkt dat de man is aangemeld bij de GGZ onder meer vanwege het feit hij de laatste tijd (lees: in 2018) meerdere keren is ontslagen en het hem niet lukt om te werken waardoor de klachten van de man zijn toegenomen. Uit deze voormelde producties 4 en 5 van de man blijkt dat ten aanzien van de man eerder sprake is geweest van psychose, depressie, van behandeling van zijn schizofreniforme stoornis, gecombineerd met medicamenteuze ondersteuning. Thans is onder meer sprake van psychotische klachten en van een posttraumatische stressstoornis, waarvoor de man door GGZ [GGZ] wordt behandeld. Ter mondelinge behandeling heeft de man onweersproken verklaard dat hij een keer per week persoonlijke begeleiding heeft vanuit de GGZ, dat hij een keer per week naar de psycholoog/psychiater gaat en dat hij voorts deelneemt aan sportactiviteiten, met als doel structuur in zijn leven te krijgen, maar dat hij op dit moment geen zicht heeft op deelname aan het arbeidsproces. Uit de brief van Werkplein aan de bewindvoerder van de man van 2 november 2018 blijkt dat de man is ontheven van zijn sollicitatieverplichting van 1 november 2018 tot 1 mei 2019, en naar het hof begrijpt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is hij ook thans nog ontheven van die verplichting.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof voldoende aannemelijk dat de man geen verwijt kan worden gemaakt van zijn ontslag en dat voldoende aannemelijk is dat de man, gelet op zijn medische situatie, met ingang van 10 september 2018 en ook thans nog in redelijkheid niet in staat is arbeid te verrichten.
Dat de man ter zitting in eerste aanleg geen enkel voorbehoud heeft gemaakt toen hij melding maakte van zijn baan via het uitzendbureau, doet aan het voorgaande niet af. Ook het door de vrouw ter mondelinge behandeling gestelde dat de man de zorg heeft voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag tot zondag en de helft van de vakanties en dat hij om die reden dan ook kan deelnemen aan het arbeidsproces, doet aan het voorgaande niet af. Dat de man zich inspant voor het welzijn van zijn kinderen en zijn omgang met de kinderen en zijn beperkte belastbaarheid inzet voor de kinderen (hetgeen het hof niet onbegrijpelijk acht) is immers van geheel andere orde dan zijn beperkte belastbaarheid in het kader van de beoordeling van zijn (on)vermogen om arbeid te verrichten en het al dan niet kunnen deelnemen aan het arbeidsproces.
5.4.3.2. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof voor het berekenen van de draagkracht van de man met ingang van 10 september 2018 uitgaat van het feitelijk inkomen van de man. Uit de door de man overgelegde salarisstroken over week 37 en 38 blijkt een netto salaris van totaal
€ 1.125,12, gemiddeld van afgerond € 563,- netto per week. Met ingang van week 39 (24 september 2018) ontvangt de man een bijstandsuitkering. Weliswaar ligt het door de man verdiende salaris in week 37 en 38 boven bijstandsniveau, doch het betreft een zeer korte periode van twee weken, zodat het hof met ingang van 10 september 2018 naar redelijkheid en billijkheid uitgaat van een inkomen van de man op bijstandsniveau.
De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij met ingang van 10 september 2018 in totaal € 50,- per maand aan kinderalimentatie betaalt en dat hij bereid is de betaling van dat bedrag te continueren. Het hof acht deze bijdrage in overeenstemming met de richtlijnen voortvloeiend uit het Trema rapport.
Terugbetaling
5.5.
Indien en voor zover de man te veel kinderalimentatie aan de vrouw zou hebben betaald, behoeft de vrouw de kinderalimentatie niet aan de man terug te betalen, nu de kinderalimentatie geacht moet worden te zijn besteed aan de kosten van de kinderen.
Proceskosten
5.6.
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen gebruikelijk is in soortgelijke zaken en zal de proceskosten van partijen compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 20 september 2018, uitsluitend voor zover het betreft de door de man met ingang van 10 september 2018 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 11 maart 2014 uitsluitend voor zover het betreft de door de man met ingang van 10 september 2018 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 september 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , € 25,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
indien en voor zover de man te veel onderhoudsbijdrage voor de kinderen aan de vrouw zou hebben betaald, behoeft de vrouw deze onderhoudsbijdrage niet aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en S.P.A. Wensink-Vergunst en bijgestaan door de griffier, en is op 5 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.