In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de ontruiming van een huurwoning. Appellante, die sinds 1 maart 1993 een woning huurt van Woonbedrijf, is in een juridische strijd verwikkeld na een politie-inval op 18 april 2019, waarbij vuurwapens en contant geld in haar woning zijn aangetroffen. Woonbedrijf heeft daarop een kortgedingprocedure aangespannen, resulterend in een vonnis van de voorzieningenrechter op 2 augustus 2019, waarin appellante werd veroordeeld tot ontruiming van de woning. Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzoekt het hof om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende een schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis, omdat zij vreest dakloos te worden en de ontruiming onomkeerbare gevolgen voor haar heeft. Het hof overweegt dat voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv plaats is in geval van misbruik van recht of als er nieuwe omstandigheden zijn die een andere belangenafweging rechtvaardigen. Het hof concludeert dat appellante onvoldoende nieuwe feiten heeft aangevoerd die de voorzieningenrechter niet heeft kunnen meewegen. De vordering tot schorsing van de executie wordt afgewezen, en de beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.