ECLI:NL:GHSHE:2019:3271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.243.199_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vordering tot betaling van de slottermijn in een aannemingsovereenkomst en de gevolgen van partiële ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Schildersbedrijf [schildersbedrijf] B.V. tegen Resort [beheer] Beheer B.V. over de betaling van een slottermijn in het kader van een aannemingsovereenkomst. De zaak is ontstaan na een geschil over de voltooiing van schilderwerkzaamheden die door [appellante] waren uitgevoerd. De opdrachtgever, [geïntimeerde], heeft de betaling van de slottermijn opgeschort, omdat zij van mening was dat de werkzaamheden niet volledig waren afgerond. [appellante] heeft in hoger beroep gevorderd dat de slottermijn, verminderd met een bedrag voor niet uitgevoerde werkzaamheden, opeisbaar is geworden. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in schuldeisersverzuim is geraakt, omdat zij de noodzakelijke voorwerkzaamheden niet tijdig heeft verricht, waardoor [appellante] haar werkzaamheden niet kon voltooien. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst partieel is ontbonden en dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 8.810,07 aan [appellante] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is afgewezen, omdat deze niet toewijsbaar was. Het hof heeft het bestreden vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de proceskostenveroordeling bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.243.199/01
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
Schildersbedrijf [schildersbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. W.G.M.M. van Montfort te Heerlen,
tegen
Resort [beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: voorheen mr. E. Conradi te Arnhem, die zich aan de zaak heeft onttrokken waarna zich namens [geïntimeerde] geen nieuwe advocaat heeft gesteld,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juli 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 mei 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6452494 CV EXPL 17-8270)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie (het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven met negen producties (genummerd 2 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] exploiteert een recreatiepark.
  • [appellante] exploiteert een schildersbedrijf.
  • Bij e-mail van 9 augustus 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een offerte uitgebracht voor het verrichten van schilderwerkzaamheden aan de receptie en het groepsverblijf van [geïntimeerde] .
  • Bij e-mail van 11 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] opdracht verleend tot het verrichten van in die e-mail genoemde werkzaamheden.
  • Bij e-mail van 30 augustus 2017 is [geïntimeerde] akkoord gegaan met het verrichten van meerwerk.
  • Bij factuur van 6 september 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] € 9.982,50 inclusief btw in rekening gebracht. Op de factuur is onder meer het volgende vermeld:
‘Voor geleverde schilderwerkzaamheden aan pand Resort [geïntimeerde] te [vestigingsplaats] conform mail d.d. 09-08-2017
1e termijn’
  • Bij eindfactuur van 15 september 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] , na verrekening met de naar aanleiding van de factuur van 6 september 2017 reeds betaalde eerste termijn, nog € 10.810,07 inclusief btw in rekening gebracht.
  • Bij e-mail van 26 september 2017 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Afgelopen vrijdag hadden wij contact betreffende het nakomen van de betalingsverplichtingen betreffende de schilderwerkzaamheden aan het Greenresort te [vestigingsplaats] .
U gaf aan dat U na het weekend de eerste factuur zou overmaken.
Tot op heden hebben wij nog geen betaling ontvangen.
Wij hadden afgesproken dat er een betalingstermijn van 14 dagen was.
De 1e termijn dateert van 06-09-2017 en zou dus eigenlijk op 20-09-2017 zijn betaald.
Hopende dat U alsnog U betalingsverplichtingen op korte termijn nakomt verblijven wij (…)’
- Bij e-mail van 1 oktober 2017, 12:21 uur, heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Naar aanleiding van ons gesprek d.d. 27-09-2017 om 15.00 bij U op de locatie (…) betreffende het nakomen van de betalingstermijnen schilderwerkzaamheden aan groepsverblijf en receptie (…)
Hierbij had U toegezegd uiterlijk vrijdag 30-09-2017 het 1e termijn a € 9.982,50 incl. b.t.w. over te maken (wat eigenlijk al 7 dagen te laat is conform betalingsovereenkomst) en uiterlijk 06-10-2017 het 2e termijn.
Het is nu zondag 1-10-2017 en het geld betreffende de 1e factuur is nog altijd niet overgemaakt.
Indien wij morgen maandag 2-10-2017 nog geen betalingstermijn hebben binnengekregen zien wij ons jammer genoeg genoodzaakt U in gebreken te stellen en verdere stappen te ondernemen.’
- Bij e-mail van 1 oktober 2017, 12:38 uur, heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
‘(…) Ik zal dan ook pas het 2e termijn overmaken op het moment dat alle werkzaamheden in het groepsverblijf/ receptie compleet afgemaakt zijn, zoals door u gezegd moeten er nog div plafonds en wanden gespoten en geschilderd worden. (…) U kunt een afspraak met ons maken om de laatste punten op te lossen zodat wij ook het 2e termijn van u factuur kunnen betalen.’
  • Bij (tevens per e-mail van 4 oktober 2019, 17:39 uur verzonden) brief van 4 oktober 2017 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd de facturen van 6 september 2017 en 15 september 2017 vermeerderd met € 500,-- aan buitengerechtelijke kosten binnen vijf dagen te voldoen.
  • Bij e-mail van 4 oktober 2017, 18:10 uur heeft [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Zoals besproken met dhr [de directeur van schildersbedrijf] bij ons op kantoor hebben ik aangegeven het eerste termijn factuur met het bedrag van €9982,50 te betalen dit is ook al reeds door ons gedaan, dit heb ik dhr [de directeur van schildersbedrijf] ook al vanaf as maandag middag laten weten ik ga er dan ook vanuit dat hij deze betaling al lang binnen moet hebben.
Verder heeft dhr [de directeur van schildersbedrijf] zelf duidelijk aangegeven dat nog niet alle spuit en schilderwerk zijn afgerond, het bedrag van € 10.810,07 zal door ons dan ook pas voldaan worden op het moment dat alle schilderwerken compleet zijn opgeleverd, tevens is dit ook duidelijk met dhr [de directeur van schildersbedrijf] besproken en snap ik ook helemaal niets van de mail.
Hierbij wil ik duidelijk maken dat er door ons geen enkele euro aan incasso kosten zal worden voldaan om dat deze vordering tevens mail geheel ongegrond is.
Conclusie het eerste factuur is door ons netjes aan de firma [schildersbedrijf] voldaan.
Het tweede factuur word pas voldaan door ons als de gehele werkzaamheden compleet zijn afgerond.’
- Bij e-mail van 5 oktober 2017, 17:55 uur heeft de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘U bent niet bevoegd tot opschorting van de tweede termijn omdat u geen opeisbare vordering heeft. Het werk is gereed op een klusje na van € 150,- Dat werk zou al gereed zijn wanneer uw werkzaamheden tijdig gereed zouden zijn. Er is daarom sprake van wanprestatie en schuldeisersverzuim aan uw kant.
Betaling opschorten van een factuur van afgerond € 10.000,00 is onrechtmatig en onacceptabel.’
- Bij e-mail van 5 oktober 2017, 18:16 uur, heeft [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Ik kan u meedelen dat wij niet over zullen gaan tot het betalen van het gehele factuur omdat het werk totaal nog niet klaar is, en de kosten hiervan veel hoger zijn als de door u aangegeven 150 euro maar dit ten zeide, ik zal u morgen een brief van uit onze advocaat laten doen toekomen waarin wij dhr firma [schildersbedrijf] in gebreken stellen wij zullen een onafhankelijk bedrijf inschakelen om te kijken wat de kosten zijn om de openstaande punten te laten afmaken als deze offerte binnen is zullen wij het openstaande bedrag min de kosten van het nog uit te voeren werk in mindering brengen van het openstaande factuur en deze aan de firma [schildersbedrijf] voldoen.
Of ik maak een bedrag te grote van € 5.000 euro over op het nog openstaande factuur bedrag, en dan word de rest door ons betaald als de werkzaamheden zijn opgeleverd door de firma [schildersbedrijf] . (…)’
- Bij brief van 6 oktober 2017 heeft de advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Het schilderwerk is zoals ik al aangaf nog niet gereed omdat cliënt deze werkzaamheden nog niet kon uitvoeren. (…) Ik verwijs u in het bijzonder naar het plafond met daarin het nog door u te repareren gat. Bizar om dan cliënt het verwijt te maken dat het werk nog niet gereed is (…)
Ik dien u namens cliënt in gebreke te stellen en sommeer U om de bedoelde reparatie uit te voeren, binnen een week na heden, bij gebreke waarvan de overeenkomst partieel wordt ontbonden, inhoudende dat deze werkzaamheden geen deel meer zijn van de opdracht.
(…)
Ik zie dan ook gaarne van u een overzicht van de naar uw mening nog niet verrichte werkzaamheden omdat de omschrijving dat het werk totaal nog niet klaar is, niet duidelijk is en weer nieuwe problemen kan opleveren.’
- Bij tevens per e-mail verzonden brief van 22 december 2017, nadat de onderhavige procedure bij inleidende dagvaarding van 25 oktober 2017 aanhangig was gemaakt, heeft de advocaat van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Uw cliënt is in gebreke gesteld en wel degelijk in verzuim. Bovendien heeft uw cliënt erkend dat de voorwerkzaamheden pas enkele weken geleden zijn afgerond, overigens zonder enig bewijs.
Dat hier sprake is van schuldeisersverzuim is volstrekt helder. (…)
Cliënt zal daarom de overeenkomst partieel ontbinden voor wat betreft de nog te verrichten werkzaamheden, ten bedrage van afgerond €150,00 ex BTW.’
- Bij e-mail van 22 december 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellante] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Dank voor uw bericht, ik zal deze doorzenden aan mijn cliënt. Voor nu wil ik volstaan met de mededeling dat het onjuist is dat mijn cliënt zou hebben erkend dat de voorwerkzaamheden pas enkele weken geleden zijn afgerond. Gisteren aan de telefoon deelde ik u mede dat deze werkzaamheden ergens in oktober zijn uitgevoerd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [de directeur van schildersbedrijf] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 10.628,57, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 30 september 2017, althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van verzuim;
  • € 875,-- ter zake buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [de directeur van schildersbedrijf] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft de aan haar opgedragen schilderwerkzaamheden vrijwel geheel voltooid. Alleen het werk in de badkamer is nog niet uitgevoerd. [appellante] kan die werkzaamheden pas verrichten nadat [geïntimeerde] het gat in het plafond van de badkamer heeft hersteld. [geïntimeerde] is daarmee in verzuim, zodat sprake is van schuldeisersverzuim althans wanprestatie van [geïntimeerde] . [de directeur van schildersbedrijf] ontbindt de overeenkomst daarom partieel, namelijk ten aanzien van de werkzaamheden in de badkamer. Dit brengt mee dat [appellante] het werk in de badkamer niet meer hoeft te verrichten en [geïntimeerde] het daarmee samenhangende bedrag ad € 150,-- niet meer hoeft te voldoen. [geïntimeerde] is van het bij de eindfactuur in rekening gebrachte bedrag dus nog € 10.628,57 verschuldigd.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In bestreden vonnis van 2 mei 2018 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Niet vast staat dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de verplichting om voorwerkzaamheden te verrichten. Het beroep van [appellante] op partiële ontbinding van de overeenkomst kan daarom niet slagen (rov. 4.3).
  • Bovendien heeft [appellante] [geïntimeerde] ten aanzien van het verrichten van de voorwerkzaamheden niet in gebreke gesteld. [geïntimeerde] is dus niet in verzuim geraakt en ook om die reden kan het beroep van [appellante] op partiële ontbinding van de overeenkomst niet slagen (rov. 4.4).
  • Vast staat dat [appellante] de overeengekomen werkzaamheden niet geheel heeft voltooid. Dit brengt mee dat de tweede factuur nog niet opeisbaar is (rov. 4.2).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
3.3.2.
Door de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven daarom niet afzonderlijk behandelen, maar beoordelen of de vordering op de door [appellante] aangevoerde gronden toewijsbaar is.
Mocht [appellante] de eindfactuur al verzenden vóór voltooiing van de door haar te verrichten werkzaamheden?
3.4.1.
Het hof zal eerst oordelen over de vraag op welk moment [appellante] ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst de eindfactuur mocht verzenden. [geïntimeerde] heeft als verweer tegen de vordering van [appellante] aangevoerd dat [appellante] de eindfactuur pas mocht verzenden nadat [appellante] de overeengekomen werkzaamheden had voltooid. De kantonrechter heeft dat verweer gehonoreerd in rov. 4.2 van het vonnis. [appellante] is daar in de toelichting op grief I tegen opgekomen. Bij randnummer 19 van de memorie van grieven betoogt [appellante] naar de kern genomen dat het haar vrij stond om de slotfactuur al te verzenden vóór voltooiing van de aan haar opgedragen werkzaamheden.
3.4.2.
Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij de slottermijn al in rekening mocht brengen vóór voltooiing van de aan haar opgedragen werkzaamheden, rust op haar de plicht die stelling voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, bij overeenkomsten van aanneming van werk algemeen gebruikelijk is dat de slottermijn pas in rekening wordt gebracht nadat de werkzaamheden zijn voltooid. Een andersluidende regeling is niet neergelegd in de offerte die [appellante] aan [geïntimeerde] heeft uitgebracht en op basis waarvan de overeenkomst is gesloten. Volgens [appellante] blijkt een betalingstermijn uit haar offerte, maar [appellante] ziet daarmee over het hoofd dat het eerst gaat om de vraag op welk moment zij mocht factureren, niet om het moment waarop de factuur uiterlijk betaald moest worden.
3.4.3.
[appellante] heeft in de toelichting op grief I voorts gesteld dat [geïntimeerde] in een bespreking van 27 september 2017 heeft toegezegd dat zij de eindfactuur uiterlijk op 6 oktober 2017 zou voldoen. [geïntimeerde] heeft die stelling echter uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Daarom kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de beweerdelijke toezegging daadwerkelijk is gedaan. Een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Het hof concludeert daarom dat niet is komen vast te staan dat [appellante] de eindfactuur al mocht verzenden voordat zij de door haar te verrichten werkzaamheden had voltooid.
Hoefde [appellante] vanwege schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] het laatste deel van de werkzaamheden niet meer te verrichten ten tijde van verzending van de eindfactuur van 15 september 2017?
3.5.1.
Het hof zal nu ingaan op het betoog van [appellante] dat zij de werkzaamheden die zij nog niet heeft uitgevoerd, niet heeft kunnen uitvoeren omdat [geïntimeerde] de daarvoor noodzakelijke voorwerkzaamheden niet heeft verricht. Volgens [appellante] :
  • levert dat een tekortkoming van [geïntimeerde] op in de nakoming van de overeenkomst;
  • heeft [appellante] de overeenkomst in verband daarmee rechtsgeldig partieel ontbonden;
  • brengt dat mee dat [appellante] de door haar niet uitgevoerde werkzaamheden niet meer hoefde te verrichten;
  • is de slottermijn (verminderd met een bedrag van € 150,-- voor de vanwege de partiële ontbinding niet meer uit te voeren werkzaamheden) dus toch opeisbaar geworden.
3.5.2.
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij in schuldeisersverzuim is geraakt. Volgens haar heeft zij de voorwerkzaamheden die zij moest verrichten, in de laatste week van september 2017 en in de eerste week van oktober 2017 afgerond.
3.5.3.
De stelplicht en bewijslast van de stelling dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van schuldeisersverzuim, rust op [appellante] Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de juistheid van haar stellingen niet aangetoond, en ontbreekt op dit punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van [appellante] Het hof tekent hierbij aan dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij met [geïntimeerde] een uiterste datum voor het door [geïntimeerde] verrichten van de voorwerkzaamheden is overeengekomen. [appellante] heeft [geïntimeerde] evenmin vóór verzending van de eindfactuur van 15 september 2017 op deugdelijke wijze in gebreke gesteld ter zake het verrichten van de voorwerkzaamheden en aan [geïntimeerde] een duidelijke en redelijke termijn gesteld voor het alsnog verrichten van die voorwerkzaamheden. Dit voert tot de conclusie dat schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde] niet is komen vast te staan, dat [appellante] de eindfactuur van 15 september 2017 voortijdig aan [geïntimeerde] heeft verzonden en dat [geïntimeerde] die factuur niet binnen de in de offerte genoemde betaaltermijn van 14 dagen na factuurdatum hoefde te voldoen.
Gevolgen van het feit dat [geïntimeerde] de niet verrichte werkzaamheden inmiddels door een derde heeft laten uitvoeren.
3.6.1.
[geïntimeerde] heeft bij de in het geding bij de kantonrechter op 8 februari 2018 gehouden comparitie van partijen een offerte overgelegd van [dienstverlening] Dienstverlening B.V. van 24 november 2017 voor het voltooien van het schilderwerk dat [appellante] niet heeft afgemaakt. Volgens de offerte gaat het om de volgende werkzaamheden:
‘Badkamer beneden
Spuiten plafond
Gedeeltelijk scannen en sausen
Badkamer boven:
Plafond spuiten
Diverse reparaties (door het hele gebouw)
Diverse reparaties van het scanbehang inclusief sauswerk’
De offerte vermeldt hiervoor een totaalbedrag van € 2.482,25 exclusief 21% btw (€ 3.003,52 inclusief btw). [geïntimeerde] heeft bij haar in het geding bij de kantonrechter genomen akte na comparitie van 14 maart 2018 gesteld dat zij aan [dienstverlening] Dienstverlening overeenkomstig die offerte opdracht heeft gegeven voor het afronden en waar nodig herstellen van de schilderwerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep gesteld dat, indien de vordering van [appellante] al moet worden toegewezen, daarop het bedrag van € 3.003,52 inclusief btw in mindering moet worden gebracht.
3.6.2.
Het hof constateert dat zich nu de situatie voordoet dat beide partijen menen dat de werkzaamheden die [appellante] niet heeft verricht, niet meer door [appellante] moeten worden verricht. Nakoming door [appellante] is ook niet meer mogelijk, aangezien [geïntimeerde] de werkzaamheden al door [dienstverlening] Dienstverlening heeft laten verrichten. Bij deze
stand van zaken ziet het hof aanleiding om het beroep van [appellante] op partiële ontbinding van de overeenkomst in zoverre te honoreren, dat [appellante] vanaf de datum van de door [geïntimeerde] genomen akte (14 maart 2018) is bevrijd van de verbintenis om de werkzaamheden te voltooien en dat [geïntimeerde] is bevrijd van de tegenover de voltooiing van de werkzaamheden staande betalingsverplichting. Voor het hanteren van een andere datum bieden de stellingen van partijen onvoldoende aanknopingspunten.
3.6.3.
De partijen verschillen van mening over de hoogte van de betalingsverplichting die tegenover het voltooien van de werkzaamheden staat, van welke betalingsverplichting [appellante] als gevolg van de partiële ontbinding van de overeenkomst bevrijd is.
Volgens [appellante] moet dit bedrag begroot worden op € 150,-- (inclusief btw). Volgens [geïntimeerde] moet het bedrag begroot worden op het in de offerte van [dienstverlening] Dienstverlening genoemde bedrag van € 2.482,25 exclusief 21% btw (€ 3.003,52 inclusief btw).
3.6.4.
Het hof oordeelt over dit geschilpunt als volgt. Tussen partijen staat vast dat een deel van het overeengekomen werk niet door [appellante] is uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen gesteld dat dit werkzaamheden aan twee badkamers betrof, en dat er nog wat details moesten worden afgewerkt. De twee badkamers zijn ook genoemd in de offerte van [dienstverlening] Dienstverlening. [appellante] heeft in de memorie van grieven sub 17 erkend dat het onder meer om twee badkamerplafonds ging. [appellante] heeft voorts niet betwist dat in elk geval aan één badkamerwand nog werkzaamheden moesten worden verricht. Over de oppervlakte van de plafonds en wand(en) van de badkamers waaraan nog werk moest worden verricht, heeft geen van partijen gespecificeerde standpunten ingenomen en over de daarvoor te hanteren tarieven evenmin. [geïntimeerde] heeft voorts niet toegelicht in welke mate nog opleverpunten elders in het gebouw dienden te worden hersteld, maar [appellante] heeft op haar beurt niet voldoende gemotiveerd betwist dat van enige opleverpunten sprake is geweest. Dit alles brengt het hof ertoe om het bedrag van de betalingsverplichting waarvan [geïntimeerde] door de partiële ontbinding van de overeenkomst is bevrijd, te begroten op € 2.000,-- inclusief btw. [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat het bedrag hoger moet worden vastgesteld, onder meer omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt welke overige werkzaamheden naast het werk in de badkamers nog moesten worden verricht en omdat zij ten aanzien van het werk in de badkamers geen oppervlakten en tarieven heeft genoemd. Verder heeft [geïntimeerde] volstaan met het overleggen van een offerte, terwijl moeilijk voorstelbaar is dat het werk niet in de periode tussen de in eerste aanleg gehouden comparitie en het nemen van de memorie van antwoord, is verricht en betaald. [appellante] heeft op haar beurt onvoldoende onderbouwd dat het bedrag lager moet worden vastgesteld. Ook zij heeft geen oppervlakten en tarieven genoemd. Het voeren van gemotiveerd verweer had te meer op haar weg gelegen omdat de onduidelijke situatie over hetgeen nog moest worden verricht en de waarde daarvan, in het leven is geroepen door [appellante] , die immers ten onrechte niet bereid is geweest het werk te voltooien.
3.6.5.
Het voorgaande brengt mee dat vanaf 14 maart 2018 niet langer sprake was van nog door [appellante] te verrichten werkzaamheden. Vanaf die datum werd de door [appellante] in rekening gebrachte slottermijn dus verschuldigd, zij het dat als gevolg van de partiële ontbinding van de overeenkomst daarop het bedrag van € 2.000,-- inclusief btw in mindering moet worden gebracht. Dit voert tot de conclusie dat [geïntimeerde] aan [appellante] nog een hoofdsom van (€ 10.810,07 inclusief btw – € 2.000,-- inclusief btw =) € 8.810,07 inclusief btw moet voldoen. Daarbij kan in het midden blijven of dit gevolg gebaseerd moet worden op een partiële ontbinding van de overeenkomst.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.7.1.
[appellante] heeft over de hoofdsom aanspraak gemaakt op de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 30 september 2017, althans de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van verzuim. De toewijsbare hoofdsom betreft een geldsom die op grond van een handelsovereenkomst verschuldigd is. Het hof zal daarom de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW toewijzen. Het hof hanteert daarbij een ingangsdatum van 28 maart 2018, aangezien de hoofdsom op 14 maart 2018 verschuldigd is geworden en tussen [geïntimeerde] en [appellante] op grond van de offerte een betaaltermijn van 14 dagen gold.
3.7.2.
[appellante] heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van € 875,-- ter zake buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente. Het hof acht dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar. [geïntimeerde] is de hoofdsom immers pas in de loop van het geding in eerste aanleg verschuldigd geworden. Bij die stand van zaken is er geen grondslag om aan [geïntimeerde] buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen.
3.7.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [appellante] in het bestreden vonnis ten onrechte geheel is afgewezen. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en de vordering alsnog ten dele toewijzen, zoals hierna te vermelden.
3.7.4.
De kantonrechter heeft [appellante] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld. Het hof zal die beslissing bekrachtigen, aangezien [appellante] de procedure is begonnen op een moment waarop zij nog geen opeisbare vordering op [geïntimeerde] had.
3.7.5.
Het hoger beroep heeft in belangrijke mate doel getroffen. [geïntimeerde] heeft ten onrechte volhard in het standpunt dat zij helemaal niets aan [appellante] hoefde te betalen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en vermeerderd met rente zoals door [appellante] gevorderd.
3.7.6.
Het voorgaande voert tot de hierna te vermelden uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 2 mei 2018 voor zover [appellante] bij dat vonnis in de proceskosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld;
vernietigt het bestreden vonnis van 2 mei 2018 voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellante] geheel zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] € 8.810,07 inclusief btw te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 28 maart 2018;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 81,-- aan dagvaardingskosten, op € 726,-- aan griffierecht en op € 759,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M. van Ham en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2019.
griffier rolraadsheer