ECLI:NL:GHSHE:2019:3270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.233.788_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering bij geschil over geldlening of schenking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de appellant is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.300,00 aan de geïntimeerde. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.F.G. Pennino, heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, gericht tegen de bewijswaardering van de kantonrechter. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.J. Rubberg, heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis. De kern van het geschil betreft de vraag of het bedrag dat de geïntimeerde aan de appellant heeft verstrekt moet worden gekwalificeerd als een geldlening of als een schenking. De geïntimeerde heeft in juli 2013 een bedrag van € 9.300,00 in contanten aan de appellant verstrekt, met de verwachting dat dit bedrag op een later moment zou worden terugbetaald. De appellant heeft echter betwist dat er sprake was van een lening en heeft gesteld dat het om een schenking ging. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen in de enquête in eerste aanleg in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de geïntimeerde is geslaagd in het bewijs dat er sprake was van een geldlening. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen voldoende steun bieden voor de stelling van de geïntimeerde en dat er geen overtuigend bewijs is geleverd voor de stelling van de appellant dat het om een schenking ging. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.233.788/01
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.F.G. Pennino te Kerkrade,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Rubberg te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 november 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellant (hierna [appellant] ) als gedaagde en geïntimeerde (hierna [geïntimeerde] ) als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4937804 CV EXPL 16-3436)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 11 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (vonnis, 2).
[geïntimeerde] heeft in juli 2013 een bedrag van € 9.300,00 in contanten aan [appellant] verstrekt. [appellant] heeft met het voornoemde bedrag het leasecontract van een vrachtauto afgekocht.
[geïntimeerde] heeft in december 2015 met [appellant] contact gezocht en hem verzocht het bedrag van € 9.300,00 in 2016 terug te betalen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.140,00 ter zake hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente en kosten.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 11 januari 2017 [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering en in het bestreden vonnis [appellant] veroordeeld tot betaling van € 9.300,00, het meer of anders gevorderde afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging op de beroepen punten en tot afwijzing van het gevorderde.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.5.
De grieven zijn gericht tegen de bewijswaardering en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] partijgetuige is. Art. 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
3.7.
Het hof heeft de verklaringen van de getuigen in de enquête in eerste aanleg in aanmerking genomen. De getuigen hebben onder meer het volgende verklaard.
3.8.
[geïntimeerde] heeft onder meer verklaard:
“(…) Ik kende [echtgenote van geintimeerde] ) en ik had zoveel compassie met deze mensen dat ik hen een renteloze lening wilde verstrekken. (…) Ik vroeg de heer [getuige] of de familie [appellant] zou willen dat ik hen financieel zou helpen. De heer [getuige] is daarna naar de familie [appellant] gegaan om te vragen of ze dit zouden willen. (…) Daarna is de heer [getuige] naar mij teruggekomen en heeft mij verteld dat de familie [appellant] het financiële aanbod accepteerde. (…) Ik ben daarna met de heer [getuige] naar de familie [appellant] in [woonplaats] gegaan. We hebben daar met z’n vieren gebabbeld en aan tafel heb ik het geld in de envelop aan de heer [appellant] overhandigd. De heer [appellant] wilde het geld toen meteen in de kast leggen. Ik heb hem toen gezegd dat hij het eerst moest natellen. In de envelop zaten 3 briefjes van 100 euro en de rest was in briefjes van 500 euro. (…)
De heer [appellant] zei direct aan de tafel dat ik mij geen zorgen over terugbetaling hoefde te maken. Hij gaf aan dat hij er niet mee zou kunnen leven als hij het geld niet zou terugbetalen. Hij zei dat hij het geld zou terugbetalen zodra hij het geld van [de medisch specialist] , de medisch specialist, had ontvangen. Ik heb daarop tegen hem gezegd dat hij zich daarover geen zorgen hoefde te maken en dat zij er eerst voor moesten zorgen dat zij weer stevig op hun benen zouden staan. (…)
Nee, die avond zijn er geen afspraken gemaakt. (…)
U vraagt mij of ik weet of de heer [getuige] erover heeft gesproken dat het om een lening ging. Dat weet ik niet. Ik was er niet bij. (…)
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik die bewuste avond met de envelop naar de familie [appellant] ben gegaan en u vraagt mij of er toen is gesproken over een lening. De heer [appellant] wist dat het om een renteloze lening ging. U vraagt mij of het woord “lening” die avond nog is gevallen. Ik weet het niet meer. Ik weet ook niet meer wanneer het woord “lening” voor het eerst is gevallen. (…) ”
3.9.
Getuige [getuige] heeft onder meer verklaard:
“(…) Ik heb toen voorgesteld om met de familie [appellant] te praten over financiële hulp om de vrachtauto te kunnen afbetalen. Dat vond mevrouw [geïntimeerde] goed. [echtgenote van geintimeerde] (…) wilde dat niet want zij vroeg zich af hoe zij het geld zouden moeten terugbetalen. (...) Een paar dagen later heeft [appellant] gezegd dat hij akkoord ging met het voorstel. Er zijn, voor zover mij bekend, geen voorwaarden besproken. Er zou geld worden geleend. (…)
Er is vervolgens door mevrouw [geïntimeerde] een envelop overhandigd. Meneer [appellant] wilde die meteen wegstoppen. Mevrouw [geïntimeerde] zei toen dat hij het geld niet meteen moest wegstoppen. Toen is het geld geteld: het waren 18 briefjes van 500 euro en 3 briefjes van 100 euro. Meneer [appellant] heeft toen meteen gezegd dat mevrouw [geïntimeerde] het geld meteen terug zou krijgen omdat hij niet met een schuld kon leven. (…)
Mevrouw [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat de familie [appellant] zich over terugbetalen geen zorgen hoefde te maken en dat als het later beter ging er over terugbetaling kon worden gesproken. Daar is geen termijn bij genoemd. (…)
Ik ben eerst met het voorstel van mevrouw [geïntimeerde] naar [appellant] en [echtgenote van geintimeerde] gegaan.
[echtgenote van geintimeerde] wilde toen niet op het voorstel ingaan, omdat zij niet wist hoe zij het geld zouden moeten terugbetalen. Later die dag heb ik van [appellant] gehoord dat zij toch akkoord gingen. (…) Daarna, ongeveer 14 dagen later, heeft mevrouw [geïntimeerde] in mijn aanwezigheid het geld aan de familie [appellant] verstrekt. (…)”
3.10.
[echtgenote van geintimeerde] , echtgenote van [appellant] , heeft onder meer verklaard:
“(…) U vraagt mij of ik weet of er afspraken zijn gemaakt over het door mevrouw [geïntimeerde] aan de heer [appellant] verstrekte geld. Ja, de heer [getuige] kwam naar ons met een aanbod. Mevrouw [geïntimeerde] wilde ons helpen. [appellant] (…) heeft daarover nagedacht. Hij vroeg zich af hoe hij het geld kon aannemen, want hoe moest hij het terugbetalen. De heer [getuige] zei ons toen “maak je geen zorgen, die tante heeft toch genoeg geld, dus je hoeft je niet druk te maken”.“. Twee weken daarna
is mevrouw [geïntimeerde] met een envelop naar ons toegekomen. (…) Er zijn geen afspraken over het geld gemaakt. U vraagt mij nog of er over een lening is gesproken. Nee, daarover is niet gesproken en ook niet over een termijn van terugbetaling. (…)
Het geld zat in een envelop. Zij heeft die overhandigd en heeft gezegd dat zij hoopte dat dit zou helpen. (…) Mevrouw [geïntimeerde] en de heer [appellant] hebben het geld geteld. (…)
U vraagt mij of ik niet wilde weten of nu sprake was van een lening of een schenking. Ja, er is nooit sprake geweest van een lening. Dan zou je iets op papier zetten, maar dat is niet gebeurd. Dus ik ging er vanuit dat sprake was van een schenking. (…)”
3.11.
[appellant] heeft in de contra-enquête onder meer verklaard:
“(…) Toen is namens mevrouw [geïntimeerde] door meneer [getuige] een aanbod gedaan. In eerste instantie heb ik mij toen afgevraagd of ik dit aanbod moest accepteren want ik wist niet of ik dit kon terugbetalen. Ik ging in ieder geval niet meteen uit van een schenking. De heer [getuige] zei toen: “die tante heeft toch genoeg geld, die hoeft dat geld niet terug”. Uiteindelijk ben ik toen op het aanbod ingegaan. Ik heb hierover alleen overleg met mijn echtgenote gehad. (…) Na de woorden van de heer [getuige] heb ik haar overtuigd dat het om een schenking ging. De woorden van de heer [getuige] hebben mij ook overgehaald om het aanbod te accepteren. (…)
Ongeveer 14 dagen later heeft mevrouw [geïntimeerde] in de aanwezigheid van de heer [getuige] , mijn echtgenote, en mijzelf het geld overhandigd. Zij kwamen toen op bezoek en het geld zat in een envelop. Op grond van de eerdere getuigenverklaringen herinner ik mij wel dat wij het geld hebben geteld. Maar hoe dit precies is gegaan durf ik niet met 100% zekerheid te zeggen. (…) U houdt mij voor dat mevrouw [geïntimeerde] in een eerdere getuigenverklaring heeft verklaard dat ik zou hebben gezegd dat ik het geld zou terugbetalen zodra ik het geld van [de medisch specialist] had ontvangen. Dat is niet waar, wij hebben nooit over een terugbetaling gesproken. U vraagt mij naar mijn relatie met mevrouw [geïntimeerde] . (…) Ik kende haar eigenlijk niet zo goed. U vraagt mij hoe het dan kwam dat ik het aanbod van dit geldbedrag dan accepteerde. (…) Ik heb het uiteindelijk door de uitlatingen van de heer [getuige] geaccepteerd. (…)”
3.12.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in het door haar te leveren bewijs dat zij in juli 2013 een geldlening ter hoogte van € 9.300,00 aan [appellant] heeft verstrekt (vonnis van 11 januari 2017, 5.1). De verklaring van partijgetuige [geïntimeerde] vindt voldoende steun in aanvullende bewijzen – de overige getuigenverklaringen – en deze overige verklaringen zijn zodanig sterk en betreffen zodanig essentiële punten dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Uit de verklaringen van de getuigen [geïntimeerde] , [getuige] en [echtgenote van geintimeerde] – die hieronder aan de orde komen – volgt dat [geïntimeerde] bij het verstrekken van het bedrag redelijkerwijs heeft mogen uitgaan van een renteloze geldlening die [appellant] op enig moment, afhankelijk van zijn financiële situatie, moest terugbetalen.
3.13.
Het hof leidt uit alle verklaringen af dat partijen bij of rondom de overhandiging van het bedrag in contanten niet hebben gesproken over kwalificaties als “geldlening” of “schenking”. De getuigen gebruiken algemene termen als “financiële hulp”, “helpen” en een “aanbod”. Deze termen zijn voor meer dan één uitleg vatbaar. Maar dat is niet alles. [geïntimeerde] en [getuige] verklaren ondubbelzinnig dat zij met [appellant] en [echtgenote van geintimeerde] hebben gesproken over terugbetaling op het moment dat het weer beter zou gaan (en de verwachte vergoeding van de medisch specialist zou zijn ontvangen). Dit wijst onmiskenbaar in de richting van een (renteloze) lening waarbij de terugbetaling is onderworpen aan de voorwaarde van een verbeterde financiële situatie bij de schuldenaar. Volgens [echtgenote van geintimeerde] heeft [getuige] gezegd dat [appellant] zich niet druk hoefde te maken over de terugbetaling. Dit kan worden opgevat als aanwijzing voor een lening met een terugbetaling afhankelijk van de situatie van de schuldenaar. In elk geval is uit deze verklaring van [echtgenote van geintimeerde] niet zonder meer af te leiden dat het ging om een schenking. [echtgenote van geintimeerde] heeft niets verklaard over een uitlating (van [geïntimeerde] of [getuige] ) dat in het geheel niets hoefde te worden terugbetaald. Al met al is in de verklaring van [echtgenote van geintimeerde] op belangrijke punten steun te vinden voor de verklaringen van [geïntimeerde] en [getuige] .
3.14.
Tot slot nog de verklaring van [appellant] . Volgens deze verklaring heeft [getuige] vóór de verstrekking van het geld gezegd dat [geïntimeerde] het geld niet terug hoefde. Maar een uitlating van [getuige] is naar het oordeel van het hof niet op één lijn te stellen met een uitlating van [geïntimeerde] zelf. [appellant] heeft niet verklaard over concrete feiten waaruit volgt dat een uitlating van [getuige] moet worden toegerekend aan [geïntimeerde] . De verklaring van [appellant] wat betreft deze uitlating van [getuige] is ook niet te rijmen met de verklaringen van de overige getuigen op dit punt. De overige getuigen verklaren niets over een dergelijke uitlating van [getuige] ; [geïntimeerde] en [getuige] zelf verklaren dat een terugbetaling is besproken en [echtgenote van geintimeerde] verklaart alleen dat [appellant] – volgens [getuige] – zich niet druk hoefde te maken over de terugbetaling. [appellant] verklaart verder niets dat (voldoende duidelijk) wijst in de richting van een schenking. Hij verklaart wel dat nooit is gesproken over terugbetaling, maar dit brengt niet zonder meer mee dat een schenking aan de orde was. Hij heeft niet verklaard over concrete uitlatingen of andere gedragingen van [geïntimeerde] waaraan hij redelijkerwijs de conclusie mocht verbinden dat [geïntimeerde] hem het bedrag wenste te schenken. De verklaring van [appellant] legt gelet op het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal.
3.15.
De overige feiten waarover de getuigen verklaren – zoals het natellen van het geld bij de verstrekking ervan – rechtvaardigen naar het oordeel van het hof geen ander oordeel.
3.16.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 318,00 aan griffierecht en op € 1.074,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2019.
griffier rolraadsheer