In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de appellant is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.300,00 aan de geïntimeerde. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.F.G. Pennino, heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, gericht tegen de bewijswaardering van de kantonrechter. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.J. Rubberg, heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis. De kern van het geschil betreft de vraag of het bedrag dat de geïntimeerde aan de appellant heeft verstrekt moet worden gekwalificeerd als een geldlening of als een schenking. De geïntimeerde heeft in juli 2013 een bedrag van € 9.300,00 in contanten aan de appellant verstrekt, met de verwachting dat dit bedrag op een later moment zou worden terugbetaald. De appellant heeft echter betwist dat er sprake was van een lening en heeft gesteld dat het om een schenking ging. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen in de enquête in eerste aanleg in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de geïntimeerde is geslaagd in het bewijs dat er sprake was van een geldlening. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen voldoende steun bieden voor de stelling van de geïntimeerde en dat er geen overtuigend bewijs is geleverd voor de stelling van de appellant dat het om een schenking ging. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.