3.9.Het hofoordeelt het volgende.
Ten aanzien van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder:
rechtbank C/02/340046 FA RK 18-128 (procedure B: raad – moeder)
3.10.1.Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet aan voornoemde criteria voor gezagsbeëindiging is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
3.10.3.De GI heeft in de zomer van het jaar 2016 een terugplaatsingstraject ingezet van [minderjarige] bij de moeder. Het was toen de bedoeling dat [minderjarige] steeds meer bij de moeder zou gaan verblijven en dat de ambulante hulpverlening van [instelling 2] zou meekijken in haar thuissituatie. Dat dit traject op dat moment niet ten uitvoer kon worden gelegd vanwege de verhuizing van de moeder naar België, is begrijpelijk. Echter, deze verhuizing naar België bleek maar zes weken te duren. Toen de relatie tussen de moeder en haar toenmalige partner was verbroken, keerde de moeder terug naar Nederland. Sinds augustus 2016 verbleef de moeder weer in [plaats] en sinds september 2017 woont zij zelfstandig in [woonplaats] . In december 2017 is [zoon] weer aan haar zorg toevertrouwd. Het hof concludeert op grond van de stukken dat de GI sinds het vertrek van de moeder naar België het standpunt heeft ingenomen, en thans nog steeds inneemt, dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij haar is en dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is overschreden. Dit is in december 2016 vastgelegd in een opvoedbesluit. Het hof is echter van oordeel dat dit besluit prematuur was, en op dit moment ook nog steeds is. Het is voor het hof niet duidelijk waarom het terug naar huis traject niet nogmaals is ingezet toen de moeder weer terug naar Nederland kwam. Zoals ook de rechtbank in de beschikking van 13 februari 2017 heeft overwogen, is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die een dergelijke koerswijziging rechtvaardigen.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat de moeder op zeker moment in het verleden weliswaar niet in staat was om zelfstandig voor [zoon] en [minderjarige] te zorgen, maar de moeder heeft, zoals door de rechtbank reeds overwogen, een groei laten zien in haar opvoedersrol. Na een periode van uithuisplaatsing zorgt zij sinds december 2017 – inmiddels ruim één jaar – weer zelfstandig voor haar dertienjarige zoon [zoon] . Zij komt haar afspraken met de hulpverlening na. Uit de brief van de GI van 13 juni 2018 wordt de positieve ontwikkeling bij de moeder in de contacten tussen haar en [minderjarige] benoemd. De moeder pakt steeds meer haar opvoedersrol en kan rustiger en kalmer reageren naar [minderjarige] en [zoon] . Daarnaast ziet de GI meer fysiek contact tussen de moeder en de kinderen. De GI merkt ook op dat de omgangsregeling duidelijkheid biedt en dat [minderjarige] rustiger gaat en terugkomt van zijn moeder. Verder meldt de GI dat de moeder de afgelopen periode hulp heeft gekregen om haar huis op orde te krijgen en dat dit haar extra rust heeft gegeven. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder recent, in september 2018, de aangereikte tips over hoe zij moet omgaan met de ruzies tussen [minderjarige] en [zoon] goed heeft opgepikt en dat de onderlinge relatie tussen de broers hierdoor is verbeterd.
3.10.4.[minderjarige] verblijft sinds vier jaar in het netwerkpleeggezin van zijn oom en tante (een zus van de moeder) en heeft regelmatig contact met zijn moeder: wekelijks op woensdag en één keer in de maand in het weekend met overnachting. Die contacten verlopen goed. De moeder staat niet op grote afstand van [minderjarige] . De moeder en het netwerkpleeggezin wonen bovendien ‘bij elkaar om de hoek’. Gezien deze fysieke nabijheid valt het te verwachten dat [minderjarige] – zeker als hij wat ouder en zelfstandiger wordt – buiten de setting van zijn pleeggezin en van geplande omgang, zijn moeder en zijn broer regelmatig zal tegenkomen. Deze situatie kan belastend zijn voor [minderjarige] : de rechter heeft over zijn halfbroer [zoon] beslist dat die mag opgroeien bij moeder en voor [minderjarige] , een kwetsbaar kind dat kampt met kindeigen problematiek, zal het lastig te bevatten zijn dat dat voor hem niet geldt. In het licht van het voorgaande moet op de koop toe worden genomen dat voor [minderjarige] de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief nog even zal voortduren tijdens het hierna te bespreken nader onderzoek omtrent dat perspectief.
3.10.5.Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval de voor [minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW nog niet is verstreken, ook al heeft de uithuisplaatsing inmiddels bijna vier jaar geduurd. Gezien de onmiskenbaar positieve ontwikkelingen bij de moeder en de bijzondere context van deze zaak (zoals hiervoor uiteengezet), is het naar het oordeel van het hof te vroeg om te oordelen dat [minderjarige] ’s perspectief definitief in het pleeggezin ligt. Het ligt thans op de weg van de raad en de GI om nader te onderzoeken of en onder welke voorwaarden de moeder binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn alsnog in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding geheel of gedeeltelijk te dragen. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het niet aannemelijk is dat voortzetting van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een serieuze belemmering zullen opleveren voor [minderjarige] om zich de komende tijd in het pleeggezin gunstig te blijven ontwikkelen.
3.10.6.Alle voorgaande omstandigheden in aanmerking genomen, is voor het hof niet duidelijk geworden hoe de GI en de raad hebben kunnen concluderen dat terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet langer mogelijk is. Uit de stukken blijken weliswaar zorgen over zijn ontwikkeling en blijkt dat de moeder ook kampt met persoonlijke problematiek, maar dat voldaan is aan de gronden voor een gezagsbeëindiging, is door de GI en de raad onvoldoende onderbouwd.
3.10.7.Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd. Het inleidend verzoek daartoe van de raad dient alsnog te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging ouderlijk gezag:
rechtbank C/02/318488 FA RK 16-4280 (procedure A: moeder – vader)
3.11.1.Nu de beslissing van het hof in procedure B: raad – moeder, met zich brengt dat beide ouders het gezag over [minderjarige] hebben, is vervolgens aan de orde het verzoek van de moeder om alleen het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn blijven uitoefenen. Ingevolge artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.11.2.Uitgangspunt is dat beide ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over hun kind. Slechts wanneer sprake is van ernstige contra-indicaties tegen gezamenlijk gezag kan eenhoofdig gezag worden gehandhaafd. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt eenhoofdig gezag van een van de ouders niet in de rede, tenzij andere redenen een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
3.11.3.Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de communicatie tussen de ouders al jarenlang zeer moeizaam verloopt. Het hof is evenwel van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen van de ouders zodanig zijn dat ingeval van gezamenlijk gezag sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] tussen hen klem of verloren zal raken . Ook zijn er nu in hoger beroep geen feiten naar voren gekomen die het eenhoofdig gezag van de moeder over [minderjarige] anderszins noodzakelijk maken, temeer niet nu het contact tussen de vader en [minderjarige] recentelijk is hervat nadat zij elkaar meerdere jaren niet hadden gezien. Het hof acht het bovendien in het belang van [minderjarige] dat beide ouders binnen de ondertoezichtstelling een gelijkwaardige rol innemen. De regie ligt bij de gezinsmanager. Beide ouders kunnen door de gezinsmanager in gelijke mate aangesproken worden op hun verantwoordelijkheden. De komende tijd zal duidelijk moeten worden waar het definitieve perspectief van [minderjarige] zal liggen. Het ligt meer voor de hand om in dat kader een beoordeling te doen plaatsvinden waar het gezag over [minderjarige] dient te berusten, dan daarover reeds nu een beslissing te nemen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] thans dient te worden gehandhaafd.
3.11.4.De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.