ECLI:NL:GHSHE:2019:326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
200.248.060_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging gezagsbeëindigende maatregel moeder in hoger beroep met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gezagsbeëindigende maatregel van de moeder over haar minderjarige zoon, geboren in 2010. De moeder, die al vier jaar uithuisgeplaatst was, woonde in de nabijheid van haar zoon en had de zorg voor haar andere dertienjarige zoon. Het hof oordeelde dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder nog niet was verstreken, ondanks de eerdere beslissing van de rechtbank die het gezag van de moeder had beëindigd. Het hof vond dat er onvoldoende zwaarwegende redenen waren om het gezag van de moeder te beëindigen, vooral gezien de positieve ontwikkelingen in haar opvoedersrol en de nabijheid van de moeder tot de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder afgewezen. Tevens werd het gezamenlijk gezag van beide ouders gehandhaafd, omdat er geen onaanvaardbaar risico was dat de minderjarige tussen de ouders klem zou raken. De zaak benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de rol van de ouders in de opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 31 januari 2019
Zaaknummer : 200.248.060/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/318488 FA RK 16-4280 (procedure A: moeder – vader)
C/02/340046 FA RK 18-128 (procedure B: raad – moeder)
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G.M. Baas,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in procedure A,
belanghebbende in procedure B,
hierna te noemen: de vader,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
betrokkene op grond van 810 Rv in procedure A,
verweerder in procedure B,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in beide procedures worden aangemerkt:
  • Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna: de GI,
  • mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] , hierna: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen en te bepalen dat de beschikking van 9 november 2012 van de rechtbank Rotterdam wordt gewijzigd voor wat betreft het gezamenlijk gezag over [minderjarige] en te bepalen dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd in dier voege dat de moeder uitsluitend met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2010) wordt belast.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader,
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ,
  • de pleegouders,
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 25 juni 2018, overgelegd bij V-formulier van mr. Baas op 6 december 2018.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 9 december 2012 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Tijdens het huwelijk is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Er was sprake van een gezamenlijk gezagsuitoefening van de ouders over [minderjarige] .
Uit de dossierinhoud is gebleken dat de vader en [minderjarige] elkaar in de periode van eind 2014 tot eind 2018 niet hebben gezien. Recentelijk is dit contact hervat.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat de minderjarige zoon van de moeder, genaamd [zoon] , thans 13 jaar oud, na een periode van uithuisplaatsing sinds december 2017 weer bij de moeder woont.
3.2.
[minderjarige] staat onafgebroken onder toezicht van de GI sinds 21 februari 2014.
Sinds maart 2015 verblijft hij op basis van een daartoe strekkende machtiging in het pleeggezin van zijn oom en tante (zuster van de moeder). Daar verblijft hij nu nog steeds.
3.3.1.
Procedure rechtbank C/02/318488 FA RK 16-4280 (procedure A: moeder – vader)
Voor zover thans relevant:
  • De moeder heeft de rechtbank op 14 juli 2016 verzocht om voortaan alleen het gezag over [minderjarige] uit te oefenen;
  • De rechtbank heeft twee tussenbeschikkingen gegeven: op 13 februari 2017 (benoeming bijzondere curator) en op 11 augustus 2017 (raadsonderzoek);
  • In zijn rapportage van 4 januari 2018 heeft de raad geadviseerd tot afwijzing van het verzoek van de moeder.
3.3.2.
Procedure rechtbank C/02/340046 FA RK 18-128 (procedure B: raad – moeder)
- De raad heeft de rechtbank (bij voornoemd rapport van 4 januari 2018) verzocht om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen.
3.3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd en de verzoeken van de moeder afgewezen.
Dit betekent dat de vader sindsdien de enige gezag dragende ouder over [minderjarige] is.
3.4.1.
De moederkan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder wilde een aantal jaren geleden beëindiging van het gezag van de vader, omdat hij niet betrokken was in het leven van [minderjarige] . Het is niet in het belang van [minderjarige] dat de vader het gezag over hem blijft uitoefenen.
De moeder heeft altijd de wens gehad om zelf voor [zoon] en [minderjarige] te zorgen. Zij heeft daarvoor, wat [minderjarige] betreft, nooit de kans gehad. Er is nooit toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft haar leven op de rit en het is altijd in het belang van een kind dat zijn vader of moeder de zorg voor hem kan dragen. Er wordt erkend dat de moeder meewerkt. [minderjarige] is gehecht aan zijn moeder en wil graag bij haar wonen. Het kan niet zo zijn dat de moeder wel voor haar ene zoon kan zorgen en niet voor haar andere zoon.
De moeder wijst op de artikelen 3, 7,9 en 18 van het IVRK en op artikel 8 van het EVRM.
3.4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder hier, kort gezegd, aan toegevoegd dat de in de wet genoemde aanvaardbare termijn maatwerk is en dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat deze termijn voor [minderjarige] is verstreken. Bij de rechtbank heeft de GI verklaard dat de moeder haar afspraken nakomt. [minderjarige] kan ook duidelijkheid krijgen door hem bij zijn moeder te plaatsen. De moeder neemt soms onhandige beslissingen, maar zij kan wel voor haar kinderen zorgen en zij staat altijd voor haar kinderen klaar. De moeder had geen terugval jaren geleden, maar er ontstonden problemen omdat zij in [plaats] uit haar woning moest en daarom kon [minderjarige] niet meer worden thuisgeplaatst bij haar.
3.5.
De vaderheeft ter zitting verweer gevoerd. Zijn standpunt luidt, kort gezegd, als volgt.
De vader heeft inmiddels één dagdeel per maand contact met [minderjarige] . Dit contact begon met een uurtje kennismaken in de veilige setting van het pleeggezin en is sindsdien uitgebreid. De vader werd lange tijd op afstand gehouden. Sinds de gezagsbeëindigende maatregel van de moeder is het voor de vader makkelijker om toegang te zoeken. De vader wil het beste voor [minderjarige] . Hij wil hem niet uit zijn vertrouwde omgeving halen, althans momenteel niet, maar het is nog onbekend wat de toekomst brengt. [minderjarige] weet nu wat zijn plek is. De vader praat met [minderjarige] niet over de plek waar hij opgroeit. Het ouderlijk gezag is belangrijk voor de vader, zeker omdat hij zo lang buiten beeld is geweest. Het gezag geeft de vader het gevoel van vertrouwen, vastigheid en zekerheid. De vader heeft zorgen over de moeder als hij in de rapportages leest dat de moeder moeite heeft om de belangen van [minderjarige] voorop te stellen. De vader acht het voor zichzelf niet van belang of de moeder het gezag behoudt. Het gaat de vader er alleen om dat [minderjarige] de rust vindt die hij nodig heeft.
3.6.
De raadheeft ter zitting verweer gevoerd en, kort gezegd, het volgende standpunt ingenomen. De aanvaardbare termijn is voor [minderjarige] verstreken. Er is geprobeerd om [minderjarige] thuis te plaatsen, maar toen liet de moeder een terugval in haar gedrag zien. De raad had op basis van de stukken van de GI grote twijfel over de vraag of de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten beschikte om voor [minderjarige] te zorgen. Bij [minderjarige] is duidelijk sprake van kindeigen problematiek en hij volgt speciaal onderwijs. De moeder wil dat [minderjarige] weer bij haar thuis komt wonen. De vader accepteert dat [minderjarige] opgroeit in het pleeggezin, maar wil wel zijn vaderrol innemen. [minderjarige] stelt vragen zoals: ‘waar word ik groot?’ Er moest een beslissing worden genomen. Dit kon niet langer zo doorgaan. Het perspectief van [minderjarige] is nu veilig gesteld in het pleeggezin. Het is helder dat [minderjarige] daar opgroeit.
De vader heeft nagenoeg geen kansen gehad om een relatie met [minderjarige] op te bouwen. Door wat er sinds de bestreden beschikking is gebeurd, is gebleken dat het een goede zet is geweest dat de vader zijn gezag heeft behouden.
De bestreden beschikking is goed onderbouwd. De raad verzoekt bekrachtiging hiervan.
3.7.
De GIheeft ter zitting, kort gezegd, het volgende verklaard.
Toen [minderjarige] anderhalf jaar uit huis geplaatst was, heeft de GI besloten om toe te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder. Alles was al ingezet, maar het viel uiteen omdat de moeder verhuisplannen bleek te hebben naar België. Hierdoor kwam de voorgenomen thuisplaatsing van [minderjarige] op losse schroeven te staan. Het bleek geen optie meer om [minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder. De moeder laat al jaren een patroon zien waarin zij wisselvallig is in haar keuzes en haar eigen belangen centraal stelt. De moeder is transparant in haar keuzes, maar zij overziet hierin de consequenties voor de kinderen niet. [minderjarige] liet onrustig gedrag in het pleeggezin zien. Hij wist niet meer waar hij aan toe was. [minderjarige] moest duidelijkheid krijgen.
[minderjarige] heeft kindeigen problematiek en hij is niet te vergelijken met zijn broer [zoon] , die een heel ander karakter heeft: [zoon] is introvert en [minderjarige] extravert. [minderjarige] heeft andere noden en behoeftes dan [zoon] . [zoon] is ook wat ouder en zelfstandiger. [zoon] is vaak op zichzelf aangewezen als de moeder niet thuis is. [zoon] weet de weg en verricht bepaalde taken zelf. Dit kan je van [minderjarige] niet verwachten.
De GI heeft op een passende manier uitleg gegeven aan [minderjarige] waarom [zoon] wel bij de moeder woont en hij niet. Hij pikte dit goed op en stelde er wat vragen over.
De moeder doet haar best en zet zich in voor beide kinderen. Zij kreeg in september j.l. tips om met de ruzies tussen [zoon] en [minderjarige] om te gaan. De moeder pikte dit goed op: de onderlinge relatie tussen de broertjes is daardoor verbeterd.
De moeder heeft ieder eerste weekend van de maand contact met [minderjarige] . Er is ook contact op woensdag: sinds de kerstvakantie niet langer met overnachting. Voorheen was dit wel zo, maar [minderjarige] vertoonde op donderdag onrustig gedrag als zijn moeder hem naar school had gebracht. [instelling 1] verricht een onderzoek naar de behoeftes van [minderjarige] en er wordt cognitieve gedragstherapie ingezet.
3.8.
De pleegoudershebben ter zitting, kort gezegd, verklaard dat de beslissing van de rechtbank [minderjarige] rust heeft gegeven. Het is nu duidelijk voor [minderjarige] dat hij opgroeit in het pleeggezin. [minderjarige] stelt af en toe wel vragen. Hij vindt het soms raar dat zijn vader nog wel beslissingen over hem kan nemen, maar zijn moeder niet meer.
3.9.
Het hofoordeelt het volgende.
Ten aanzien van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder:
rechtbank C/02/340046 FA RK 18-128 (procedure B: raad – moeder)
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet aan voornoemde criteria voor gezagsbeëindiging is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
3.10.3.
De GI heeft in de zomer van het jaar 2016 een terugplaatsingstraject ingezet van [minderjarige] bij de moeder. Het was toen de bedoeling dat [minderjarige] steeds meer bij de moeder zou gaan verblijven en dat de ambulante hulpverlening van [instelling 2] zou meekijken in haar thuissituatie. Dat dit traject op dat moment niet ten uitvoer kon worden gelegd vanwege de verhuizing van de moeder naar België, is begrijpelijk. Echter, deze verhuizing naar België bleek maar zes weken te duren. Toen de relatie tussen de moeder en haar toenmalige partner was verbroken, keerde de moeder terug naar Nederland. Sinds augustus 2016 verbleef de moeder weer in [plaats] en sinds september 2017 woont zij zelfstandig in [woonplaats] . In december 2017 is [zoon] weer aan haar zorg toevertrouwd. Het hof concludeert op grond van de stukken dat de GI sinds het vertrek van de moeder naar België het standpunt heeft ingenomen, en thans nog steeds inneemt, dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij haar is en dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is overschreden. Dit is in december 2016 vastgelegd in een opvoedbesluit. Het hof is echter van oordeel dat dit besluit prematuur was, en op dit moment ook nog steeds is. Het is voor het hof niet duidelijk waarom het terug naar huis traject niet nogmaals is ingezet toen de moeder weer terug naar Nederland kwam. Zoals ook de rechtbank in de beschikking van 13 februari 2017 heeft overwogen, is niet gebleken van zwaarwegende omstandigheden die een dergelijke koerswijziging rechtvaardigen.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat de moeder op zeker moment in het verleden weliswaar niet in staat was om zelfstandig voor [zoon] en [minderjarige] te zorgen, maar de moeder heeft, zoals door de rechtbank reeds overwogen, een groei laten zien in haar opvoedersrol. Na een periode van uithuisplaatsing zorgt zij sinds december 2017 – inmiddels ruim één jaar – weer zelfstandig voor haar dertienjarige zoon [zoon] . Zij komt haar afspraken met de hulpverlening na. Uit de brief van de GI van 13 juni 2018 wordt de positieve ontwikkeling bij de moeder in de contacten tussen haar en [minderjarige] benoemd. De moeder pakt steeds meer haar opvoedersrol en kan rustiger en kalmer reageren naar [minderjarige] en [zoon] . Daarnaast ziet de GI meer fysiek contact tussen de moeder en de kinderen. De GI merkt ook op dat de omgangsregeling duidelijkheid biedt en dat [minderjarige] rustiger gaat en terugkomt van zijn moeder. Verder meldt de GI dat de moeder de afgelopen periode hulp heeft gekregen om haar huis op orde te krijgen en dat dit haar extra rust heeft gegeven. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder recent, in september 2018, de aangereikte tips over hoe zij moet omgaan met de ruzies tussen [minderjarige] en [zoon] goed heeft opgepikt en dat de onderlinge relatie tussen de broers hierdoor is verbeterd.
3.10.4.
[minderjarige] verblijft sinds vier jaar in het netwerkpleeggezin van zijn oom en tante (een zus van de moeder) en heeft regelmatig contact met zijn moeder: wekelijks op woensdag en één keer in de maand in het weekend met overnachting. Die contacten verlopen goed. De moeder staat niet op grote afstand van [minderjarige] . De moeder en het netwerkpleeggezin wonen bovendien ‘bij elkaar om de hoek’. Gezien deze fysieke nabijheid valt het te verwachten dat [minderjarige] – zeker als hij wat ouder en zelfstandiger wordt – buiten de setting van zijn pleeggezin en van geplande omgang, zijn moeder en zijn broer regelmatig zal tegenkomen. Deze situatie kan belastend zijn voor [minderjarige] : de rechter heeft over zijn halfbroer [zoon] beslist dat die mag opgroeien bij moeder en voor [minderjarige] , een kwetsbaar kind dat kampt met kindeigen problematiek, zal het lastig te bevatten zijn dat dat voor hem niet geldt. In het licht van het voorgaande moet op de koop toe worden genomen dat voor [minderjarige] de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief nog even zal voortduren tijdens het hierna te bespreken nader onderzoek omtrent dat perspectief.
3.10.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat in dit geval de voor [minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW nog niet is verstreken, ook al heeft de uithuisplaatsing inmiddels bijna vier jaar geduurd. Gezien de onmiskenbaar positieve ontwikkelingen bij de moeder en de bijzondere context van deze zaak (zoals hiervoor uiteengezet), is het naar het oordeel van het hof te vroeg om te oordelen dat [minderjarige] ’s perspectief definitief in het pleeggezin ligt. Het ligt thans op de weg van de raad en de GI om nader te onderzoeken of en onder welke voorwaarden de moeder binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn alsnog in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding geheel of gedeeltelijk te dragen. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het niet aannemelijk is dat voortzetting van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een serieuze belemmering zullen opleveren voor [minderjarige] om zich de komende tijd in het pleeggezin gunstig te blijven ontwikkelen.
3.10.6.
Alle voorgaande omstandigheden in aanmerking genomen, is voor het hof niet duidelijk geworden hoe de GI en de raad hebben kunnen concluderen dat terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet langer mogelijk is. Uit de stukken blijken weliswaar zorgen over zijn ontwikkeling en blijkt dat de moeder ook kampt met persoonlijke problematiek, maar dat voldaan is aan de gronden voor een gezagsbeëindiging, is door de GI en de raad onvoldoende onderbouwd.
3.10.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd. Het inleidend verzoek daartoe van de raad dient alsnog te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging ouderlijk gezag:
rechtbank C/02/318488 FA RK 16-4280 (procedure A: moeder – vader)
3.11.1.
Nu de beslissing van het hof in procedure B: raad – moeder, met zich brengt dat beide ouders het gezag over [minderjarige] hebben, is vervolgens aan de orde het verzoek van de moeder om alleen het gezag over [minderjarige] uit te oefenen. Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn blijven uitoefenen. Ingevolge artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.11.2.
Uitgangspunt is dat beide ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over hun kind. Slechts wanneer sprake is van ernstige contra-indicaties tegen gezamenlijk gezag kan eenhoofdig gezag worden gehandhaafd. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt eenhoofdig gezag van een van de ouders niet in de rede, tenzij andere redenen een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
3.11.3.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de communicatie tussen de ouders al jarenlang zeer moeizaam verloopt. Het hof is evenwel van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen van de ouders zodanig zijn dat ingeval van gezamenlijk gezag sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] tussen hen klem of verloren zal raken . Ook zijn er nu in hoger beroep geen feiten naar voren gekomen die het eenhoofdig gezag van de moeder over [minderjarige] anderszins noodzakelijk maken, temeer niet nu het contact tussen de vader en [minderjarige] recentelijk is hervat nadat zij elkaar meerdere jaren niet hadden gezien. Het hof acht het bovendien in het belang van [minderjarige] dat beide ouders binnen de ondertoezichtstelling een gelijkwaardige rol innemen. De regie ligt bij de gezinsmanager. Beide ouders kunnen door de gezinsmanager in gelijke mate aangesproken worden op hun verantwoordelijkheden. De komende tijd zal duidelijk moeten worden waar het definitieve perspectief van [minderjarige] zal liggen. Het ligt meer voor de hand om in dat kader een beoordeling te doen plaatsvinden waar het gezag over [minderjarige] dient te berusten, dan daarover reeds nu een beslissing te nemen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] thans dient te worden gehandhaafd.
3.11.4.
De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
Ten aanzien van de rechtbankprocedure met zaaknummer C/02/318488 FA RK 16-4280 (procedure A):
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de moeder om voortaan alleen het gezag te dragen over de minderjarige [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ) is afgewezen.
Ten aanzien van de rechtbankprocedure met zaaknummer C/02/340046 FA RK 18-128 (procedure B):
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ) is toegewezen,
en, opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige] voornoemd;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.J. van Laarhoven en is op 31 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.