In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 5 december 2018 was vrijgesproken van diefstal, maar was veroordeeld voor opzetheling van een fiets tot een gevangenisstraf van 2 weken. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om vernietiging van het vonnis en een veroordeling voor de diefstal. De verdediging pleitte voor vrijspraak van de ten laste gelegde feiten.
Het hof heeft het beroep van de verdachte in zijn geheel beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig is aan de primair ten laste gelegde diefstal. De tijdspanne tussen de diefstal en het aantreffen van de fiets bij de verdachte was te groot om te concluderen dat hij de fiets had weggenomen. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk schuldheling, wel bewezen. De verdachte had de fiets voorhanden terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
De beslissing van het hof was gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen waren vervat. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.