ECLI:NL:GHSHE:2019:3219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
20-002242-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal uit een kringloopwinkel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1953 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor diefstal en had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De politierechter had ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij. De verdachte had geen bezwaren tegen het vonnis opgegeven, maar het hof besloot de zaak ambtshalve in behandeling te nemen, vooral in het belang van de benadeelde partij.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn grieven tegen het vonnis heeft ingediend en niet ter terechtzitting is verschenen. Desondanks heeft het hof de zaak in hoger beroep behandeld. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan diefstal uit een kringloopwinkel, waarbij hij als vrijwilliger werkzaam was. De verdachte had meerdere stukken gereedschap, een heuptasje en een portemonnee met geld weggenomen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de verdachte in aanmerking genomen en heeft de gevangenisstraf bevestigd, met de voorwaardelijke straf en de schadevergoedingsmaatregel aan de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, en de verdachte is verplicht om schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002242-18
Uitspraak : 21 augustus 2019
VERSTEK, DNIP

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende te Breda, van 21 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-049381-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953 ,
zonder bekende vaste woon- en/of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, waarbij als bijzondere voorwaarden zijn gesteld:
  • dat de verdachte zich meldt bij Reclassering Nederland;
  • dat de verdachte actief deelneemt aan de gedragsinterventie COVA of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden;
  • dat de verdachte zich houdt aan de afspraken met en aanwijzingen van de trainer/ begeleider.
Voorts is bij vonnis waarvan beroep op de vordering van de benadeelde partij beslist en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep wegens het ontbreken van grieven tegen het vonnis. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en, te dier zake opnieuw rechtdoende, de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat er noch door, noch namens de verdachte bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven en dat de verdachte om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte niet binnen de in artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van veertien dagen na het instellen van het hoger beroep, en evenmin daarna, schriftelijk grieven tegen het vonnis heeft ingediend. De verdachte is voorts in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen en heeft derhalve ook niet mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven.
Ambtshalve vindt het hof in het vonnis waarvan beroep echter gronden aanwezig om de zaak in hoger beroep in behandeling te nemen. Het hof heeft daarbij met name gelet op de belangen van de benadeelde partij, die ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en te kennen heeft gegeven zijn gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 maart 2018 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een (bedrijfs)pand (gevestigd aan het [locatie] ) heeft weggenomen meerdere stukken, althans een stuk, gereedschap en/of een heuptasje (met een geldbedrag van ongeveer 400 euro, althans een (grote) hoeveelheid geld) en/of een portemonnee (met een hoeveelheid muntgeld), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] en/of [aangever] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot genoemd (bedrijfs)pand heeft verschaft en/of die/het weg te nemen goed(eren), onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 maart 2018 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand (gevestigd aan het [locatie] ) heeft weggenomen meerdere stukken gereedschap, een heuptasje (met een geldbedrag van ongeveer 400 euro) en een portemonnee (met een hoeveelheid muntgeld) toebehorende aan [benadeelde]
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 maart 2018 (dossierpagina’s 5-7), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
(
dossierpagina 5)
Ik ben eigenaar van kringloopwinkel ‘ [benadeelde] ’ aan het [locatie] in [plaats] . Ik kwam op 12 maart 2018 om 11.45 uur in de zaak en zag dat de deur van het kantoor open stond. Ik zag de inhoud van het ladekastje op de grond liggen. Een heuptasje met ongeveer € 400,00 aan wisselgeld van de kassa en een horecaportemonnee met munthouders gevuld met munten waren verdwenen. Hierna ben ik naar de kassa gelopen. Ik zag dat de kassalade open stond en de lade leeg was. Normaliter zitten hier een paar centen in. Ik liep naar de toegangshal aan de voorzijde van het pand. In deze hal staan twee stalen archiefkasten. In de rechterkast staan normaliter meerdere gereedschapskoffers. Al het gereedschap, ter waarde van ongeveer € 3.000,00, was verdwenen.
(
dossierpagina 6)
Ik ben vervolgens de camerabeelden terug gaan kijken en zag op 11 maart 2018, omstreeks 15.30 uur, een persoon op beeld verschijnen. De persoon herken ik als [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte), een vrijwilliger die sinds oktober 2017 bij mij in dienst is. Ik herken hem aan zijn haarkleur, haardracht en zijn gezicht. Op beeld zie ik ook dat hij een pet op heeft, die ik ook herken. Ik herken hem voor honderd procent op beeld.
Op de camerabeelden zie ik dat hij via de voorzijde binnenkomt door middel van een sleutel, die hij in het bezit heeft omdat hij bij mij werkt. Hij viel sinds twee weken in voor een andere vrijwilliger om te openen en te sluiten als ik er niet was. Op beeld zie ik hem naar boven lopen richting het kantoor. Even later zie ik hem op beeld van de trap af komen met een heuptasje en de horecaportemonnee in zijn handen. Deze legt hij neer op de grond en hij pakt daarna het gereedschap uit de kast. Op beeld zie ik hem vertrekken via de voordeur.
(
dossierpagina 7)
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2018 (dossierpagina’s 3 en 4), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(
dossierpagina 3)
Op 12 maart 2018 was ik belast met de Incidentenafhandeling van de Politie Zeeland-West-Brabant. Ik reed samen met collega [verbalisant 2] (
het hof begrijpt telkens: verbalisant [verbalisant 2] , zie bewijsmiddel 3) en wij kregen van het Operationeel Centrum een melding van een inbraak in een kringloopwinkel aan de [locatie] te [plaats] . Ter plaatse werden wij aangesproken door eigenaar [aangever] (
het hof begrijpt telkens: aangever [aangever]). Hij vertelde dat hij camerabeelden had van de inbraak en dat hij de dader herkend had als een van de vrijwilligers. [aangever] liep met ons naar het kantoor op de eerste verdieping. In het kantoor stonden enkele laatjes van een kastje open.
[aangever] liet ons vervolgens de camerabeelden zien van zijn winkelpand van 11 maart 2018, omstreeks 15.30 uur. Zondag 11 maart 2018 was de winkel gesloten. Op de camerabeelden was het volgende te zien:
o om 15.34 uur loopt een kleine man met een petje de winkel in en blijft bij de kassalade staan. Uit de achterkant/opening in de pet is een staartje (haar) zichtbaar. De kassalade wordt door de man met pet en staart geopend;
o om 15.35 uur loopt deze man door de gang en doet handschoenen aan;
o om 15.40 uur komt deze man van de trap af (vanaf kantoor) met zichtbaar een tasje in zijn handen en legt dat bij de (loop)deur weg;
o om 15.41 uur staat deze man bij de gangkast en pakt hij koffers en zet deze naast zich neer.
[aangever] vertelde dat er in de gangkast enkele ijzeren zwarte koffers hadden gestaan van
het merk Panasonic met daarin een reciprozaag, handcirkelzaag, slagschroefmachine, schroefmachine, slijptol, twee laders en zes accu's.
(
dossierpagina 4)
[aangever] gaf aan [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte) voor honderd procent te herkennen als de man die op de camerabeelden staat.
Om 16.30 uur hielden collega [verbalisant 2] en ik de verdachte aan. Ik zag dat de door ons aangehouden verdachte voldeed aan het signalement van de verdachte die wij op de camerabeelden zagen.
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1953 te [geboorteplaats] .
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2018 (dossierpagina 15), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Aan het [locatie] te [plaats] hebben collega [verbalisant 1] (
het hof begrijpt: verbalisant [verbalisant 1] , zie bewijsmiddel 2) en ik camerabeelden bekeken van de diefstal. Ik zag dat de verdachte op de camera te zien was. Ik zag dat de verdachte op de camera een donkere pet droeg. Ik zag dat de verdachte lang haar had en het in een staart droeg. Ik zag de door ons aangehouden verdachte
voldeed aan het signalement van de verdachte die wij op de camera zagen.
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1953 te [geboorteplaats] .
4.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 13 maart 2018 (dossierpagina’s 27-31), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(
dossierpagina 29)
Ik werk bij de kringloopwinkel. Ik heb sleutels gekregen van kantoor.
(
dossierpagina 30)
Ik heb alle sleutels.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

diefstal.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het wegnemen van een grote hoeveelheid gereedschap, een heuptasje en een portemonnee met geld uit een bedrijfspand, te weten een kringloopwinkel. De verdachte was daar zelf werkzaam als vrijwilliger. Door aldus te handelen heeft de verdachte het eigendomsrecht van de eigenaar ernstig geschonden. Dergelijk handelen levert bovendien veel overlast en ergernis op en hindert de bedrijfsvoering.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 mei 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor (soortgelijke) strafbare feiten is veroordeeld. Op 17 februari 2015 is de verdachte voor een ander vermogensdelict veroordeeld tot een taakstraf, die hij ook heeft uitgevoerd. Daardoor is het taakstrafverbod zoals bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. De overige bedoelde soortgelijke strafbare feiten dateren van lang(er) geleden.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan is gebleken. Uit het reclasseringsrapport d.d. 5 juni 2018 blijkt onder andere dat het bewezen verklaarde feit deel uitmaakt van een delict- en gedragspatroon uit het verleden, wat opnieuw lijkt te ontstaan.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en de eerdere veroordeling van verdachte niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof, evenals de advocaat-generaal en de politierechter, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest passend en geboden.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan de politierechter acht het hof geen termen aanwezig om naast de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, daarbij voorts het gedrag van de verdachte betreffende bijzondere voorwaarden te stellen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.592,26, bestaande uit € 4.292,26 materiële schade en € 300,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft bij vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.887,54, bestaande uit € 3.737,54 materiële schade en € 150,00 immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.137,54. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voorts is het hof onvoldoende verband gebleken tussen het bewezen verklaarde feit en de overige gevorderde materiële schade (reis- en verblijfskosten van de vervanger). De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 154,72 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor de vordering voor een bedrag van € 300,00, bestaande uit immateriële schade, is het hof van oordeel dat deze onvoldoende is onderbouwd en aanhouding van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen diens vordering alsnog te onderbouwen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2018 – zijnde de datum waarop de schade is ontstaan – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 4.137,54. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
30 (dertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.137,54 (vierduizend honderdzevenendertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2018;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.137,54 (vierduizend honderdzevenendertig euro en vierenvijftig cent) bestaande uit materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
51 (eenenvijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2018;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 21 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Erve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, district Hart van Brabant, basisteam Tilburg-Centrum, registratienummer PL2000-2018058005, sluitingsdatum 19 maart 2018, doorgenummerde dossierpagina’s 1-35.