In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. van Dam, hebben verzocht om de machtigingen tot uithuisplaatsing van hun kinderen te vernietigen. De kinderen zijn sinds 4 december 2018 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en verblijven in een pleeggezin. De ouders zijn van mening dat er geen reden is voor uithuisplaatsing, terwijl de raad voor de kinderbescherming en de GI de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwen met een zorgelijke voorgeschiedenis van het gezin, waaronder huiselijk geweld en een gebrek aan stabiliteit in de opvoeding.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 juli 2019 zijn de ouders, de raad en de GI gehoord. De raad heeft aangegeven dat de kinderen in hun leven geen stabiele en veilige opvoedingsomgeving hebben ervaren en dat er grote zorgen zijn over de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is voor hun ontwikkeling en veiligheid. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de problematiek en de gevolgen van hun gedrag op de kinderen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de termijn van negen maanden voor de uithuisplaatsing als noodzakelijk werd beschouwd om de situatie van de kinderen te stabiliseren en de ouders de kans te geven om aan hun pedagogische vaardigheden te werken. De ouders hebben recht op ondersteuning, maar de veiligheid van de kinderen staat voorop. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de kinderen in complexe gezinsproblematiek.