In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin [geintimeerde] werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van € 11.116,32, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De kredietovereenkomst was op 11 augustus 1999 gesloten tussen [appellant] en IDM Financieringen B.V. [appellant] had een betalingsachterstand laten ontstaan en werd in gebreke gesteld door [geintimeerde]. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van 21 juli 2014 niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat deze geen betrekking had op een betalingsachterstand van ten minste twee maanden. Hierdoor kon de vordering van [geintimeerde] niet rechtsgeldig worden opgeëist. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [geintimeerde] afgewezen, waarbij [geintimeerde] werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.