ECLI:NL:GHSHE:2019:3186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
200.229.550_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomst en ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin [geintimeerde] werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van € 11.116,32, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De kredietovereenkomst was op 11 augustus 1999 gesloten tussen [appellant] en IDM Financieringen B.V. [appellant] had een betalingsachterstand laten ontstaan en werd in gebreke gesteld door [geintimeerde]. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van 21 juli 2014 niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat deze geen betrekking had op een betalingsachterstand van ten minste twee maanden. Hierdoor kon de vordering van [geintimeerde] niet rechtsgeldig worden opgeëist. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [geintimeerde] afgewezen, waarbij [geintimeerde] werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.550/01
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. A.D.A. Quaedvlieg te Weert,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
[de vennootschap naar buitenlands recht 1] ,
rechtsopvolgster onder algemene titel van
[de vennootschap naar buitenlands recht 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Zweden,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 december 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 6 september 2017, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geintimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5847861 \ CV EXPL 17-2872)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Op 11 augustus 1999 is tussen IDM Financieringen B.V. (hierna: IDM) en [appellant] een kredietovereenkomst tot stand gekomen waarbij aan [appellant] een krediet is verstrekt met een maximum van ƒ 20.000,-- (€ 9.075,60).
b) In de schriftelijke kredietovereenkomst is overeengekomen dat [appellant] de geleende kredietsom, vermeerderd met de verschuldigde kredietvergoeding, aan IDM zal terugbetalen in maandelijkse termijnen van ƒ 300,-- (€ 136,13). [appellant] heeft een betalingsachterstand laten ontstaan.
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 14 maart 2017 heeft [geintimeerde] de veroordeling gevorderd van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 11.116,32, te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsvergoeding van 9,0% per jaar, te rekenen vanaf 28 februari 2017 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
Naast de feiten heeft [geintimeerde] daartoe gesteld dat [appellant] voor de betalingsachterstand bij brief van 21 juli 2014 in gebreke is gesteld, dat betaling uitbleef en dat daarom de restantschuld bij brief van 20 januari 2015 ineens bij [appellant] is opgeëist. Verder heeft [geintimeerde] gesteld dat IDM de vordering op [appellant] bij akte van cessie van 13 juli 2015 aan haar heeft gecedeerd en dat de cessie bij brief van 14 juli 2015 aan [appellant] is medegedeeld.
3.4.
[appellant] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen de gestelde cessie. Verder heeft hij aangevoerd dat het krediet al lang is afgelost en dat [geintimeerde] de hoogte van de vordering niet heeft onderbouwd. Bij repliek is [geintimeerde] op deze verweren ingegaan, waarna [appellant] bij conclusie van dupliek heeft aangevoerd dat hem bij het aangaan van de lening niet duidelijk was dat het een doorlopend krediet betrof, dat hem bij de kredietaanvraag is verteld dat de vordering na tien jaar zou zijn afgelost, dat hij meer dan tien jaar heeft betaald en dat het krediet dus afgelost zou moeten zijn. Verder heeft hij aangevoerd dat hij nooit een bankpas van de kredietverstrekker heeft ontvangen, dat hij geen contact met de kredietverstrekker heeft kunnen krijgen en nimmer afschriften heeft ontvangen of op een andere manier inzicht heeft gekregen in de status van het krediet.
3.5.
Bij het bestreden vonnis van 6 september 2017 heeft de kantonrechter het verweer van [appellant] verworpen en de vordering van [geintimeerde] toegewezen. Tevens is [appellant] in de proceskosten veroordeeld, tot aan de uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] begroot op € 1.171,05.
3.6.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft vier grieven aangevoerd, waarmee hij het geschil in volle omvang ter beoordeling voorlegt aan het hof.
3.7.
De in het geding zijnde kredietovereenkomst is op of omstreeks 11 augustus 1999 met [appellant] overeengekomen. Op deze kredietovereenkomst, een doorlopend krediet, zijn vanaf 25 mei 2011 van toepassing de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet – hierna: Wck (oud) – zoals deze golden op 11 augustus 1999, alsmede de in artikel 211a lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek vermelde artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten, welke artikelen per 25 mei 2011 in werking zijn getreden. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of aan deze dwingendrechtelijke bepalingen is voldaan. Dat wil zeggen, ook als daarop door de kredietnemer – in dit geval: [appellant] – geen beroep is gedaan.
3.8.
Bij de inleidende dagvaarding heeft [geintimeerde] als productie 3 de schriftelijke kredietovereenkomst in het geding gebracht die op 11 augustus 1999 tussen IDM en [appellant] tot stand is gekomen en die door beide partijen is ondertekend. Het hof stelt ambtshalve vast dat de overeengekomen kredietovereenkomst op dat moment voldeed aan de artikelen 2 (een krediettransactie waarbij de kredietnemer een natuurlijk persoon is) en 3 (een krediettransactie van € 40.000,-- of minder) van de Wck (oud). Gezien de door [geintimeerde] overgelegde (kopie van de) kredietovereenkomst van 11 augustus 1999 werd op dat moment ook voldaan aan het toen geldende artikel 30 lid 1 Wck (oud), dat bepaalde dat een overeenkomst die een krediettransactie vormt of tot een zodanige transactie behoort en waarbij een kredietnemer partij is, wordt aangegaan bij een door of namens alle partijen ondertekende onderhandse of notariële akte. De schriftelijke kredietovereenkomst vermeldt duidelijk:
- dat sprake is van een doorlopend krediet,
- dat IDM aan kredietnemer in rekening-courant een kredietfaciliteit verleent tot ten
hoogste een bedrag van ƒ 20.000,--,
- dat kredietnemer daarover een kredietvergoeding verschuldigd is, waarvan de
hoogte kan variëren en
- dat de kredietvergoeding maandelijks ten laste van de rekening van kredietnemer
wordt geboekt.
Gezien deze vermeldingen, verwerpt het hof het verweer van [appellant] dat hij een persoonlijke lening had aangevraagd en geen doorlopend krediet. Vast staat immers dat [appellant] door dit contract te ondertekenen te kennen heeft gegeven akkoord te gaan met een doorlopend krediet.
3.9.
Op grond van het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. Het hof stelt vast dat partijen in artikel 6 aanhef en sub a van de Algemene voorwaarden doorlopend krediet IDM Financieringen B.V. (d.d. 23-5-1995), die volgens de schriftelijke kredietovereenkomst mede op de overeenkomst van toepassing zijn, een opeisingsbeding zijn overeengekomen dat voldoet aan deze wettelijke bepaling.
3.10.
De vraag, die het hof ambtshalve dient te beantwoorden, is of voorafgaand aan de algehele opeising van het krediet door (de rechtsvoorganger van) [geintimeerde] een rechtsgeldige ingebrekestelling is uitgebracht. De voor een rechtsgeldige opeising vereiste ingebrekestelling behelst een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld met een expliciete vermelding dat alleen met betaling van een duidelijk aangegeven bedrag binnen die termijn verzuim en algehele opeising kan worden voorkomen. Die schriftelijke aanmaning moet betrekking hebben op een betalingsachterstand van ten minste twee maanden van een vervallen termijnbedrag.
Op basis van het door [geintimeerde] bij conclusie van repliek in het geding gebrachte rekeningoverzicht en de hoogte van de in de ingebrekestelling genoemde betalingsachterstand (€ 272,26), stelt het hof vast dat de ingebrekestelling van 21 juli 2014 betrekking heeft op de termijnen die op 26 mei 2014 en 25 juni 2014 zijn vervallen. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 21 juli 2014 die [geintimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt, geen betrekking heeft op een achterstand in de betaling van een vervallen termijnbedrag die ten minste twee maanden duurt. De oudste niet betaalde termijn van 26 mei 2014 was op 21 juli 2014 immers minder dan twee maanden geleden vervallen. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de ingebrekestelling van 21 juli 2014 niet als geldige ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Aangezien [geintimeerde] geen andere stukken aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd die zouden kunnen worden beschouwd als ingebrekestelling in de hiervoor bedoelde zin, betekent het voorgaande dat de vordering van [geintimeerde] alsnog zal worden afgewezen. Bij (verdere) bespreking van de grieven heeft [appellant] geen belang.
3.11.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering van [geintimeerde] alsnog zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geintimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en
opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geintimeerde] af;
veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] voor de eerste aanleg op € 600,-- aan salaris gemachtigde en voor het hoger beroep op € 103,10 aan dagvaardingskosten, op € 313,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt liquidatietarief II).
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, E.A.M. van Oorschot en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2019.
griffier rolraadsheer