3.1.In r.o. 3.2 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 van [appellant c.s.] wordt deze vaststelling deels bestreden.
Het hof geeft hierna een nieuw overzicht van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen en gaat voorbij aan de eerste grief wegens gebrek aan belang.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.1.[appellant c.s.] heeft eind 2011 gesprekken gevoerd met mevrouw [medewerker op de afdeling bewonerszaken van de serviceresidentie] , werkzaam op de Afdeling Bewonerszaken van Serviceresidentie [de serviceresidentie 1] (hierna te noemen: [de serviceresidentie 1] ).
3.1.2.[de serviceresidentie 1] biedt een op senioren gericht woonconcept aan, waarbij tegen betaling diensten en voorzieningen, waaronder een restaurant, een winkel, een kapsalon en verschillende vormen van verzorging, aan de bewoners ter beschikking worden gesteld.
3.1.3.[de serviceresidentie 1] is gevestigd in een complex aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] (hierna ook aan te duiden als: bouwdeel I), dat bestaat uit 102 appartementen, waaronder 50 zorgappartementen. De voor de services en diensten benodigde faciliteiten zijn gerealiseerd in dit complex, dat in 2009 is opgeleverd. De services en diensten die in bouwdeel I worden aangeboden zijn voornamelijk gericht op zorgverlening aan hulpbehoevende bewoners die in dit complex woonachtig zijn.
3.1.4.In 2011 is een tweede complex (hierna ook: bouwdeel II), genaamd ‘ [de serviceresidentie 2] appartementen’ (hierna ook te noemen: [de serviceresidentie 2] ), gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] te [vestigingsplaats] , opgeleverd. Dit complex bestaat uit 124 appartementen. De bewoners van [de serviceresidentie 2] kunnen van dezelfde services en diensten gebruik maken als de bewoners van [de serviceresidentie 1] .
3.1.5.Vesteda Investments Management B.V. (hierna: Vesteda) is eigenaar van de appartementen [de serviceresidentie 1] en [de serviceresidentie 2] . Vesteda verhuurt de appartementen in [de serviceresidentie 1] aan Surplus Comfort. Surplus Comfort verhuurt deze appartementen op haar beurt aan de bewoners van [de serviceresidentie 1] op grond van een door de bewoners met Surplus Comfort te sluiten huurovereenkomst. Surplus Comfort exploiteert de voorzieningen en services in [de serviceresidentie 1] . Surplus Comfort is op 1 januari 2014 ontstaan als gevolg van een fusie tussen de stichtingen Causa Nostra Laetitiae en [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn (hierna: [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn). Surplus Comfort is in [de serviceresidentie 1] gevestigd en houdt daar kantoor.
3.1.6.Op 29 mei 2012 hebben Vesteda en [appellant c.s.] een huurovereenkomst gesloten inzake een appartement in [de serviceresidentie 2] (te weten: [adres 4] te [woonplaats] ). In deze huurovereenkomst (prod. 1 CvA) staat, voor zover van belang:
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van één jaar, ingaande op1 juni 2012en derhalve eindigende op31 mei 2013.
(…) Na het verstrijken van het eerste jaar houdt de overeenkomst niet van rechtswege op, doch loopt zij voor onbepaalde tijd door. Tijdens het eerste jaar kan de huurovereenkomst niet middels opzegging worden beëindigd.
Beëindiging van de overeenkomst door opzegging dient te geschieden overeenkomstig artikel 18 van de Algemene Bepalingen.
Overeenkomst Stichting [de serviceresidentie 1]
Met het sluiten van deze huurovereenkomst gaat de huurder akkoord met de overeenkomst welke wordt gesloten tussen huurder en de Stichting [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn, waarin de aanvullende Services en Diensten zijn vastgelegd die door de Stichting [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn zullen worden geleverd. Deze overeenkomst met Stichting [de serviceresidentie 1]
Wonen en Welzijn heeft dezelfde looptijd als de huurovereenkomst en kan tussentijds door huurder niet worden opgezegd. (…)”
3.1.7.Op 1 juni 2012 hebben [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn en [appellant c.s.] een ‘Overeenkomst services en diensten behorende bij de huurovereenkomst tussen Vesteda en huurder’ (prod. 1 inl. dagv.) gesloten. In deze overeenkomst staat, voor zover van belang:
1.
Stichting [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn, (…)
2.
De heer en mevrouw [appellant c.s.] hierna: : “de huurder”
als onlosmakelijk onderdeel van de tussen Vesteda en huurder gesloten huurovereenkomst, het volgende te zijn overeengekomen:
Serviceresidentie [de serviceresidentie 1] biedt aan de huurder de navolgende servicediensten en wel gedurende de volledige looptijd van de huurovereenkomst tussen Vesteda en huurder:
-reductie tarieven 3 gangenmenu’s
-deelname aan activiteiten/evenementen
-zorgbemiddeling w.o indicatieaanvraag
-beschikbaarheid van de volgende functies:
- 24 uur extramurale zorg
- intramurale zorg
- vergaderfaciliteiten
- sauna en fitnessfaciliteiten
- logeerfaciliteiten
- restaurant
- brengservice maaltijden
- boodschappenservice
- klussendienst
- informatievoorziening/cliëntservicepunt
- afvalverwijdering
De huurder is voor bovengenoemde servicediensten/faciliteiten een maandelijks bedrag
verschuldigd aan Serviceresidentie [de serviceresidentie 1] ad € 300,00, tegelijk te voldoen met de
huur door storting op (…)”
3.1.8.Voorafgaand aan het sluiten van voornoemde overeenkomsten is aan [appellant c.s.] een informatiemap verstrekt, waarin een brochure met overzicht van de huurprijzen was gevoegd. In deze huurprijzen is de bijdrage voor de door Surplus Comfort te leveren services en diensten ad € 300,00 inbegrepen. Onder dit overzicht is de huurprijs uitgesplitst.
3.1.9.In het gesprek met mevrouw [medewerker op de afdeling bewonerszaken van de serviceresidentie] heeft [appellant c.s.] aan de hand van de opgestelde vragenlijst gevraagd of betaling van de bijdrage van € 300,00 verplicht was, waarop mevrouw [medewerker op de afdeling bewonerszaken van de serviceresidentie] ‘ja’ heeft geantwoord. Deze vragenlijst was eveneens in de - ter zitting bij de rechtbank getoonde - informatiemap gevoegd.
3.1.10.In de loop der tijd is bij bepaalde bewoners onvrede ontstaan over het kostenmodel van de door Surplus Comfort geleverde diensten en services alsmede over het niet afleggen door Surplus Comfort van rekening en verantwoording met betrekking tot de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten.
3.1.11.Bij brief van 19 maart 2015 (prod. 2 inl. dagv.) heeft Surplus Comfort aan alle bewoners van bouwdeel II een nieuwe overeenkomst, genaamd ‘Overeenkomst Bijkomende Voorzieningen behorende bij de huurovereenkomst tussen Vesteda en huurder’ (hierna te noemen: de nieuwe overeenkomst), ter tekening voorgelegd. In deze overeenkomst is het aan Surplus te betalen bedrag voor de bijkomende voorzieningen, voorheen services en diensten genoemd, vastgesteld op een bedrag van € 175,00 per maand. Nagenoeg alle bewoners zijn deze nieuwe overeenkomst met Surplus Comfort aangegaan. [appellant c.s.] heeft deze nieuwe overeenkomst niet ondertekend.
3.1.12.Vanaf april 2015 heeft [appellant c.s.] een bedrag van € 175,00 per maand aan Surplus Comfort betaald voor de bijkomende voorzieningen. Bij brief van 20 november 2015 (prod. 3 inl. dagv.) heeft Surplus Comfort [appellant c.s.] verzocht over de periode van april 2015 t/m oktober 2015 het verschil tussen het verschuldigde bedrag van € 300,00 per maand en het feitelijk betaalde bedrag van € 175,00 per maand, in totaal een bedrag van € 875,00, aan haar te betalen. Bij brief van 30 november 2015 heeft [appellant c.s.] aan Surplus Comfort bericht daartoe, om in de brief genoemde redenen, niet gehouden te zijn. In reactie daarop heeft Surplus Comfort bij brief van 9 december 2015 [appellant c.s.] gesommeerd om binnen twee weken na dagtekening van deze brief kenbaar te maken of hij de nieuwe overeenkomst aanvaardt of dat hij de overeenkomst van 1 juni 2012 wenst te handhaven. Voor het geval [appellant c.s.] kiest voor het laatste, eist Surplus Comfort in dezelfde brief betaling van de achterstand. Indien geen keuze wordt gemaakt of indien bij keuze voor de tweede optie de betalingsachterstand niet tijdig en geheel wordt voldaan, laat Surplus Comfort weten geen andere keuze te hebben dan haar vordering uit handen te geven en dat het nemen van (incasso)maatregelen noodzakelijk is.
3.1.13.[appellant c.s.] heeft bij brief van 29 januari 2016 (prod. 6 inl. dagv.) de overeenkomst van 1 juni 2012 opgezegd per 1 maart 2016. In reactie op deze brief heeft mr. Sanders namens Surplus Comfort bij brief van 2 februari 2016 (prod. 3 CvA) [appellant c.s.] onder meer meegedeeld dat de ‘Oude Overeenkomst’ (hof hierna ook: de overeenkomst van 1 juni 2012) niet eenzijdig kan worden beëindigd, dat de opzeggingsbrief daarom geen doel treft en dat Surplus Comfort [appellant c.s.] onverkort aan de overeenkomst van 1 juni 2012 houdt. Voorts is [appellant c.s.] wederom gesommeerd tot betaling van de betalingsachterstand.
3.1.14.Daarna heeft er overleg tussen de advocaten van partijen plaatsgevonden en dat heeft geleid tot een regeling. Deze houdt onder meer het volgende in:
- partijen staken voorlopig hun discussie over de rekening en verantwoording;
- Surplus Comfort laat uitsluitend de opzegbaarheid van de overeenkomst van 1 juni 2012 in rechte toetsen voor zover zij bij het standpunt blijft dat deze niet opzegbaar is zonder tegelijk de huurovereenkomst te beëindigen;
- indien de uitkomst van die procedure is dat [appellant c.s.] de overeenkomst van 1 juni 2012 niet kon opzeggen zonder gelijktijdig de huurovereenkomst te beëindigen en dus nog aan de Overeenkomst gebonden is gebleven en blijft totdat de huurovereenkomst eindigt, past Surplus Comfort uitsluitend voor [appellant c.s.] de maandelijkse betalingsverplichting neerwaarts aan naar een jaarlijks te indexeren bedrag van € 175,00 per maand met terugwerkende kracht naar 1 maart 2016, ondanks dat de nieuwe overeenkomst niet wordt aanvaard.
3.2.1.Daarop heeft Surplus Comfort de onderhavige procedure jegens [appellant c.s.] aanhangig gemaakt en, kort samengevat, gevorderd om bij vonnis voor recht te verklaren dat de tussen [appellant c.s.] en Surplus Comfort gesloten “Overeenkomst services en diensten behorende bij de huurovereenkomst tussen Vesteda en de huurder” niet opzegbaar is zonder dat [appellant c.s.] gelijktijdig de met Vesteda gesloten huurovereenkomst opzegt alsmede dat de opzegging door [appellant c.s.] van deze overeenkomst per 1 maart 2016 geen doel heeft getroffen, met veroordeling van [appellant c.s.] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.119,25 en van de proces- en nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 dagen na datum vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.2.2.Surplus Comfort heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd.
De tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 juni 2012 is niet opzegbaar zonder gelijktijdige opzegging van de tussen [appellant c.s.] en Vesteda gesloten huurovereenkomst. Dit volgt uit de naam van deze overeenkomst: ‘Overeenkomst services en diensten
behorende bij de huurovereenkomsttussen Vesteda en huurder’ en uit de inhoud van deze overeenkomst, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat deze overeenkomst onlosmakelijk is verbonden met de huurovereenkomst alsmede dat deze geldt voor de duur van de huurovereenkomst. Ook in de door [appellant c.s.] met Vesteda gesloten huurovereenkomst is uitdrukkelijk de onlosmakelijkheid tussen de huurovereenkomst en de overeenkomst van 1 juni 2012 benoemd nu daarin is bepaald dat de huurder akkoord gaat met het sluiten van een overeenkomst met de Stichting [de serviceresidentie 1] Wonen en Welzijn en ook is vermeld dat deze overeenkomst dezelfde looptijd heeft als de huurovereenkomst en niet tussentijds kan worden opgezegd. Nu [appellant c.s.] de huurovereenkomst met Vesteda niet heeft opgezegd, treft de opzegging van de overeenkomst van 1 juni 2012 geen doel, zodat deze overeenkomst tussen partijen nog steeds bestaat, aldus Surplus Comfort.
3.2.3.[appellant c.s.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In dat verband heeft [appellant c.s.] , kort gezegd, allereerst betwist dat de huurovereenkomst en de overeenkomst van 1 juni 2012 onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De gestelde onlosmakelijkheid volgt volgens [appellant c.s.] niet uit de inhoud van de huurovereenkomst noch uit het feit dat de overeenkomst van 1 juni 2012 en de huurovereenkomst dezelfde looptijd hebben. De looptijd van de huurovereenkomst is immers op 31 mei 2013 verstreken en vanaf dat moment dus ook de looptijd van de overeenkomst van 1 juni 2012. Vanaf dat moment is de overeenkomst van 1 juni 2012 opzegbaar aangezien in de huurovereenkomst slechts is bepaald dat de overeenkomst binnen die looptijd (van één jaar) niet tussentijds opzegbaar is. De gestelde onlosmakelijkheid kan volgens [appellant c.s.] evenmin worden afgeleid uit de inhoud van de overeenkomst van 1 juni 2012 of uit de benaming van die overeenkomst. Ook volgt uit het feit dat de huurovereenkomst met Vesteda is gesloten op 29 mei 2012 en de overeenkomst met Surplus Comfort op 1 juni 2012 dat het om twee separate overeenkomsten gaat.
Voorts stelt [appellant c.s.] zich op het standpunt dat de overeenkomst van 1 juni 2012 moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Zowel in de benaming van de overeenkomst als in de overeenkomst zelf wordt gesproken over het verlenen van services en diensten. Een overeenkomst van opdracht kan op grond van artikel 7:408 lid 1 BW te allen tijde door de opdrachtgever worden opgezegd. [appellant c.s.] wijst erop dat in de overeenkomst van 1 juni 2012 niets is geregeld omtrent de beëindiging van die overeenkomst. In deze overeenkomst is niet bepaald dat beëindiging is uitgesloten en/of alleen mogelijk is met gelijktijdige beëindiging van de huurovereenkomst. Mocht in deze procedure komen vast te staan dat opzegging van de overeenkomst van 1 juni 2012 alleen mogelijk is tegelijk met opzegging van de huurovereenkomst, dan is dat in de visie van [appellant c.s.] in strijd met de (dwingendrechtelijke) bepaling van artikel 7:408 lid 1 BW en beroept hij zich op de vernietiging daarvan.
In het verlengde van het in conventie gevoerde verweer, heeft [appellant c.s.] in voorwaardelijke reconventie - voor het geval de vordering in conventie wordt afgewezen - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant c.s.] de overeenkomst met Surplus Comfort van 1 juni 2012 bij brief van 29 januari 2016 per 1 maart 2016 rechtsgeldig heeft opgezegd.
3.2.4.In het tussenvonnis van 2 november 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 10 januari 2017 heeft plaatsgevonden.
3.2.5.In het eindvonnis van 6 september 2017 heeft de rechtbank in r.o. 3.7 ten aanzien van de vraag of de huurovereenkomst en de overeenkomst van 1 juni 2012 onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn geoordeeld:
i. dat allereerst de bewoordingen van de aanvullende bepalingen bij de huurovereenkomst alsmede de titel en de tekst van de overeenkomst van 1 juni 2012 duiden op de bedoeling van partijen om tussen beide overeenkomsten een onlosmakelijk verband te laten bestaan;
ii. dat de aan [appellant c.s.] kenbare bedoeling van [de serviceresidentie 1] voorts volgt uit het feit dat [appellant c.s.] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten desgevraagd duidelijk was dat de bijdrage voor de services en diensten ad € 300,--
verplichtwas en dat daarmee voor [appellant c.s.] duidelijk was, althans redelijkerwijze duidelijk had kunnen zijn, dat niet eenzijdig kon worden afgezien van de betaling van de bijdrage van € 300,-- door opzegging van de overeenkomst van 1 juni 2012;
iii. dat daarnaast de bedoeling van partijen om onlosmakelijkheid van de overeenkomsten tot stand te brengen kan worden afgeleid uit het feit dat [appellant c.s.] zich hebben geconformeerd aan het woonconcept van [de serviceresidentie 1] dat erop is gericht senioren een woonruimte te bieden waar zij veilig en comfortabel oud kunnen worden, welk concept meebrengt dat diverse services en diensten worden aangeboden tegen een verplichte bijdrage ongeacht of men daarvan daadwerkelijk gebruik maakt.
Op grond van de vastgestelde bedoeling van partijen betreffende de onlosmakelijkheid van beide overeenkomsten concludeert de rechtbank in r.o. 3.8 dat het ook de bedoeling van partijen is geweest dat de overeenkomst van 1 juni 2012 alleen gelijktijdig met de huurovereenkomst kan worden opgezegd. Vervolgens dient aldus de rechtbank beoordeeld te worden of een dwingendrechtelijke wetsbepaling daaraan in de weg staat. In r.o. 3.9 oordeelt de rechtbank dat de overeenkomst van 1 juni 2012 niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht, maar dat deze moet worden beschouwd als een onbenoemde zorgovereenkomst, omdat de nadruk ligt op zorgverlening en het aanbod van zorg en de verschuldigde bijdrage in de overeenkomst wordt geregeld, terwijl het gebruik van deze zorg optioneel is. Deze overeenkomst vormt tezamen met de huurovereenkomst een onlosmakelijk geheel, waarbij deze overeenkomsten gezamenlijk als een gemengde overeenkomst ex art. 6:215 BW zijn te duiden, zodat de bepaling van art. 7:408 lid 1 BW omtrent de mogelijkheid van opzegging buiten beschouwing blijft.
Nadat de rechtbank in r.o. 3.11 heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant c.s.] op de nietigheid van art. 7:264 lid 1 en 2 BW geen doel treft omdat daarmee de onlosmakelijkheid tussen beide overeenkomst niet wordt bestreden en dat dit eveneens geldt voor het beroep op art. 6:237 aanhef en onder j BW, concludeert de rechtbank in r.o. 3.11 dat de opzegging van [appellant c.s.] van 29 januari 2016 geen effect sorteert nu de huurovereenkomst niet gelijktijdig is opgezegd en dat daarom de door Surplus Comfort gevorderde verklaringen van recht toewijsbaar zijn.
De rechtbank overweegt ten slotte dat de door Surplus Comfort gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar zijn (r.o. 3.12), dat [appellant c.s.] wordt veroordeeld in de proceskosten in de conventie (r.o. 3.13) en in de nakosten (3.14).
Aangezien de conventionele vordering van Surplus is toegewezen, wordt de voorwaardelijke vordering in reconventie afgewezen en wordt [appellant c.s.] eveneens veroordeeld in de kosten van de voorwaardelijke reconventie, begroot op nihil.