ECLI:NL:GHSHE:2019:3182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
200.227.216_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen hoofdaannemer en onderaannemer over de kwaliteit van stucwerk en meerwerkvergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een hoofdaannemer, aangeduid als [appellant], en een onderaannemer, aangeduid als [geïntimeerde], over de kwaliteit van het door de onderaannemer geleverde stucwerk en de vergoeding voor meerwerk. De zaak is in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch na een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant heeft de onderaannemer ingeschakeld voor stucwerk in een renovatieproject, maar betwist de kwaliteit van het geleverde werk en de verschuldigdheid van de meerwerkvergoeding. De onderaannemer heeft een eindfactuur gestuurd, maar de appellant heeft betaling geweigerd, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft in eerste aanleg een deel van de vorderingen van de onderaannemer toegewezen, maar de appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft grieven ingediend. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de onderaannemer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de verschuldigdheid van het meerwerk. Het hof heeft de onderaannemer in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor zijn vorderingen. De uitspraak van het hof houdt in dat de onderaannemer moet bewijzen dat hij de gevorderde werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat de appellant daarvoor moet betalen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.216/01
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Klus- en schoonmaakbedrijf [vestigingsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [stukadoorsbedrijf 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.D.S. van der Kaaij te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 september 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 augustus 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5456200 CV EXPL 16-9373)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met één productie;
  • de akte van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordakte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] exploiteert een aannemingsbedrijf (een klusbedrijf) in de vorm van een eenmanszaak.
[geïntimeerde] houdt zich bedrijfsmatig bezig met stukadoorswerkzaamheden, eveneens in de vorm van een eenmanszaak.
3.1.2.
[appellant] heeft als aannemer de opdracht gekregen om het pand aan de [adres] in [woonplaats] te renoveren. Het pand bestaat uit een winkelruimte op de begane grond en een bovenwoning. Ten behoeve van de renovatie heeft [appellant] meerdere onderaannemers ingeschakeld. Hij heeft [geïntimeerde] ingeschakeld als onderaannemer voor het stucwerk.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 20 maart 2014 een offerte gezonden (productie 3 bij inleidende dagvaarding) ter zake van het door hem uit te voeren stucwerk. De offerte noemt een bedrag van € 6.890,- inclusief 6% btw en materialen voor 460 m2 stucwerk op wanden en 180 m2 stucwerk op plafonds. Deze offerte heeft alleen betrekking op stucwerk ten behoeve van de bovenwoning.
Op 12 december 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een nieuwe offerte gezonden (eveneens productie 3 bij inleidende dagvaarding). Deze offerte komt uit op € 11.000,- inclusief 6% btw en materialen en heeft betrekking op het in de eerdere offerte genoemde stucwerk en tevens op stucwerk in de winkel op de begane grond alsmede op extra stucwerk boven (130 m2) en buitenstucwerk.
3.1.4.
De uiteindelijke opdracht aan [geïntimeerde] betrof uitsluitend het stucwerk ten behoeve van de renovatie van de woning. [geïntimeerde] is in september 2015 met het stucwerk begonnen.
3.1.5.
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] een voorschotfactuur gezonden ten bedrage van
€ 2.500,-. Die factuur is door [appellant] betaald.
3.1.6.
[geïntimeerde] heeft op 5 januari 2016 zijn eindfactuur aan [appellant] gezonden, ten bedrage van € 11.987,58 incl. btw (€ 10.457,- excl. btw), te verminderen met het betaalde voorschot van € 2.500,- zodat een te betalen bedrag resteert van € 9.498,58.
Het voormelde bedrag van € 10.457,- is in productie 8 van [geïntimeerde] bij CvR als volgt gespecificeerd:
stucwerk en extra werkzaamheden die zijn verricht op de [pand] :
- zolder, trapgang van zolder naar de 2e verdieping,
twee kamers van de 2 verdieping, deel trapgang 2e verdieping naar 1e
verdieping
Entreehal wanden extra dik stucwerk aanbrengen 4 cm
(i.v.m. gemetselde Muur i.p.v. voorzetwanden )
(totaal gestucte oppervlakte is 341 m2 wanden en 145m2 plafond) € 5.357,00 Excl. Btw
- begaande grond entree hal wanden eerst in grijs stukwerk zetten (27 m2 ) € 1.000,00 Excl. Btw
- wanden bij de entree voorzien van stuknetten (60 m2) € 1.000,00 Excl. Btw
- verhuren steiger aan de heer [appellant] 7,5 meter hoog ( gedurende 2 weken) € 350,00 Excl. Btw
- opbouwen van de steiger (werk in Belgie) € 450,00 Excl. Btw
- het afvoeren van bakstenen met eigen aanhangwagen op de [pand]
in opdracht van Dhr [appellant] (18,5 gewerkte uren ) € 600,00 Excl. Btw
- wanden en plafond isoleren en monteren van gipsplaten op de [pand]
in opdracht van Dhr [appellant] (52,5 gewerkte uren ) € 1.700,00 Excl. Btw
- Parkeerkosten Btw Vrij € 500,00
Aanbetaald € 2.500,00
Het hof merkt op dat de som van voormelde bedragen € 10.957,- is en niet € 10.457,-.
3.2.
Omdat [appellant] betaling van de eindfactuur weigerde heeft [geïntimeerde] [appellant] in rechte betrokken. Hij vorderde in eerste aanleg de veroordeling van [appellant] tot betaling van voornoemd bedrag van € 9.498,58 en tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Verder vorderde hij in eerste aanleg afgifte van een gipsspuit en een steiger, dit op verbeurte van een dwangsom.
3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] . De kern van zijn verweer was dat het stucwerk door [geïntimeerde] deels niet en deels ondeugdelijk was uitgevoerd. Verder betwistte [appellant] de verschuldigdheid van meerwerk. Hij beriep zich in eerste aanleg voorts op verrekening van het eventueel aan [geïntimeerde] verschuldigde met zijn schadevordering wegens toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde] in de nakoming van diens verplichtingen.
Voorwaardelijk (voor het geval zijn beroep op verrekening niet zou worden gehonoreerd) vorderde [appellant] in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 7.992,26, met wettelijke rente.
Het bedrag van € 7.992,26 is door hem als volgt gespecificeerd:
€ 723,45 herstelwerkzaamheden door nieuwe stukadoor (productie 8 reconventie);
€ 1.356,80 herstelwerkzaamheden (schuren van de gestukte wanden) door [appellant] ;
€ 227,48 aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde maar onbetaald gelaten latex;
€ 1.356,80 “wachturen”;
€ 3.590,00 schade wegens door [appellant] aan [verhuurder] verschuldigde huurderving
vanwege door [geïntimeerde] veroorzaakte vertraging;
€ 737,73 vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Hij vorderde verder (onvoorwaardelijk) de partiële ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
3.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in conventie de vordering tot afgifte van de gipsspuit afgewezen en de vordering tot afgifte van de steiger toegewezen, met matiging van de gevorderde dwangsom. Deze beslissing is in hoger beroep niet aan de orde gesteld.
Het gevorderde meerwerk is toegewezen wat betreft de volgende posten:
- verhuren steiger aan de heer [appellant] 7,5 meter hoog ( gedurende 2 weken) € 350,00 Excl. Btw
- opbouwen van de steiger (werk in Belgie) € 450,00 Excl. Btw
- het afvoeren van bakstenen met eigen aanhangwagen op de [pand]
in opdracht van Dhr [appellant] (18,5 gewerkte uren ) € 600,00 Excl. Btw
- wanden en plafond isoleren en monteren van gipsplaten op de [pand]
in opdracht van Dhr [appellant] (52,5 gewerkte uren ) € 1.700,00 Excl. Btw
- Parkeerkosten Btw Vrij € 500,00
In totaal is door de rechtbank inzake het meerwerk een bedrag van € 3.600,- toegewezen, met wettelijke rente.
De rechtbank heeft het gevorderde meerwerk voor het overige afgewezen. Die afwijzing betreft de volgende posten:
- begaande grond entree hal wanden eerst in grijs stukwerk zetten (27 m2 ) € 1.000,00 Excl. Btw
- wanden bij de entree voorzien van stuknetten (60 m2) € 1.000,00 Excl. Btw
De vordering van [geïntimeerde] ter zake van het stucwerk in de woning (341 m2 wanden en 145 m2 plafonds) ten bedrage van € 5.357,- excl. btw is door de rechtbank tot een bedrag van
€ 3.749,61 (betrekking hebbend op 183,7 m2 stucwerk wanden en 93,6 m2 stucwerk plafonds) toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente. Het gevorderde bedrag van € 5.357,- is voor het overige afgewezen.
De vordering van [appellant] in reconventie is door de rechtbank geheel afgewezen.
[appellant] is door de rechtbank in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.
3.5.
[appellant] kan zich niet verenigen met de beslissing in conventie, voor zover daarin een deel van de vorderingen van [geïntimeerde] is toegewezen. Hij kan zich evenmin verenigen met de afwijzende beslissing van de rechtbank in reconventie. Hij heeft in totaal 16 grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd in die zin dat hij veroordeling vordert van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan [geïntimeerde] ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank heeft betaald, te weten een bedrag van € 5.114,38, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf de dag van de appeldagvaarding tot aan de dag van voldoening door [geïntimeerde] . Hij vordert tevens de terugbetaling van de aan [geïntimeerde] betaald proceskosten ten bedrage van € 1.330,54, eveneens te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van de dag van de appeldagvaarding tot aan de dag van voldoening door [geïntimeerde] .
[appellant] heeft verder in hoger beroep zijn reconventionele vordering tot schadevergoeding vermeerderd in die zin dat hij die schadevergoeding thans onvoorwaardelijk vordert; hij heeft in hoger beroep het schadebedrag verminderd tot een bedrag van € 6.873,45, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 4 januari 2017 tot de dag van voldoening door [geïntimeerde] . Subsidiair vordert [appellant] de gewone wettelijke rente over de gevorderde bedragen.
3.6.
[geïntimeerde] heeft (onder nummer 21.4 van zijn MvA tevens MvG in incidenteel appel) bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] voor zover deze betrekking heeft op de thans gevorderde wettelijke handelsrente. Dit bezwaar houdt in dat [appellant] de eiswijziging ten onrechte niet expliciet in zijn memorie van grieven heeft aangekondigd.
Dit bezwaar wordt door het hof verworpen. De hier bedoelde eiswijziging is vervat het petitum van de memorie van grieven en door [geïntimeerde] ook als een eiswijziging opgevat. Van enige benadeling van [geïntimeerde] doordat in de memorie van grieven dit onderdeel van de eiswijziging niet expliciet is aangekondigd, is geen sprake.
Voor het overige is tegen de hiervoor vermelde eiswijzigingen geen bezwaar gemaakt. De eiswijzigingen zijn toelaatbaar. Het hof zal in hoger beroep recht doen op basis van de gewijzigde vorderingen van [appellant] .
3.7.
[geïntimeerde] kan zich (deels) evenmin verenigen met het vonnis van de rechtbank. Zijn grieven in incidenteel appel betreffen de afwijzing van een deel van zijn vordering betreffende het stucwerk (incidentele grief B) alsmede de afwijzing van een deel van het door hem gevorderde meerwerk (incidentele grief A). Hierbij gaat het om de afwijzing van de volgende meerwerkposten:
- begaande grond entree hal wanden eerst in grijs stukwerk zetten (27 m2 ) € 1.000,00 Excl. Btw
- wanden bij de entree voorzien van stuknetten (60 m2) € 1.000,00 Excl. Btw
Ook [geïntimeerde] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat hij thans over het door hem gevorderde bedrag ad € 9.498,58 de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vordert. Hij vordert tevens dat de veroordeling van [appellant] in de proceskosten eveneens wordt vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
Tegen deze eiswijzigingen is geen bewaar gemaakt. De eiswijzigingen zijn toelaatbaar. Het hof zal in hoger beroep recht doen op basis van de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde] .
3.8.
De grieven 1 tot en met 8 van [appellant] in principaal appel hebben betrekking op de toewijzing door de rechtbank van (een deel van) het door [geïntimeerde] gevorderde meerwerk.
[appellant] stelt dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de verschuldigdheid van het meerwerk wel degelijk door hem (tijdig) is betwist.
Zijn verweer tegen het gevorderde meerwerk houdt in dat dit meerwerk niet door [geïntimeerde] is verricht en voor zover vast zou komen te staan dat het wél door [geïntimeerde] is verricht, dan heeft hij, [appellant] , daartoe geen opdracht gegeven en heeft in ieder geval te gelden dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 7:755 BW.
3.9.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vraag of [geïntimeerde] al dan niet het door hem gestelde meerwerk heeft uitgevoerd zal hierna bij de afzonderlijk te bespreken posten worden beoordeeld.
Indien komt vast te staan dat het gevorderde meerwerk wél (deels) door [geïntimeerde] is uitgevoerd, dient [appellant] daarvoor aan [geïntimeerde] (nu vast staat dat partijen daarvoor geen prijs hebben afgesproken) een redelijke prijs te betalen.
Het verweer van [appellant] dat een opdracht van zijn kant heeft ontbroken kan niet worden aanvaard. Van belang in dit verband is dat uit het dossier blijkt dat zowel [appellant] als hoofdaannemer als [geïntimeerde] als onderaannemer in dezelfde periode in het desbetreffende pand aan het werk waren; [appellant] moet dan ook goed op de hoogte zijn geweest van het werk dat door [geïntimeerde] werd uitgevoerd en daartoe opdracht hebben gegeven dan wel daarmee akkoord zijn gegaan. Van belang is verder dat partijen met elkaar werkten op basis van informele afspraken, zoals [appellant] bij herhaling in de stukken heeft benadrukt. Onder deze omstandigheden kan [appellant] zich niet beroepen op het ontbreken van een formele opdracht voor het door [geïntimeerde] uitgevoerde meerwerk (voor zover dat meerwerk van [geïntimeerde] komt vast te staan).
3.10.
Ook het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 7:755 BW kan niet worden aanvaard. In artikel 7:755 BW is bepaald:
Ingeval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk kan de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen.
Naar het oordeel van het hof moet [appellant] , gelet op het feit dat hij zelf aannemer is en mede gelet op de aard van het gestelde meerwerk, hebben begrepen dat hij, als hij [geïntimeerde] meerwerk laat uitvoeren, daarvoor zal moeten betalen.
3.11.
[geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep, ter zake van de hiervoor vermelde weren van [appellant] tegen het gevorderde meerwerk, beroepen op rechtsverwerking. Hij stelt in dit verband dat zijn eindfactuur, waarop het meerwerk is vermeld, dateert van 5 januari 2016 en dat [appellant] pas bij CvD (genomen op 5 april 2017) het verweer heft gevoerd dat het meerwerk niet door [geïntimeerde] is uitgevoerd c.q. dat [geïntimeerde] daartoe geen opdracht heeft gekregen.
3.12.
Het hof verwerpt dit beroep op rechtsverwerking. In de factuur van 5 januari 2016 is weliswaar melding gemaakt van meerwerk, maar dat is een algemene vermelding zonder duidelijke specificatie. De verschuldigdheid van meerwerk was toen al – eveneens in algemene termen – door [appellant] betwist, zoals blijkt uit de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 5 januari 2016 (als productie 14 gevoegd bij de kort-gedingdagvaarding die als productie 5 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd). Pas bij CvR in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een deugdelijke specificatie van het door hem gevorderde meerwerk gegeven. Vervolgens is het gevorderde meerwerk inhoudelijke bestreden door [appellant] in zijn CvD. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geconcludeerd dat [appellant] te laat is geweest met zijn verweer tegen het gevorderde meerwerk en dat hij zijn recht om verweer te voeren zou hebben verwerkt.
3.13.
Het hof zal, aan de hand van de grieven van partijen, thans de afzonderlijke meerwerkposten beoordelen.
3.14.
De wanden van de entree voorzien van stucnetten.
3.14.1.
Op de wanden in de entreehal van het onderhavige pand zijn stucnetten aangebracht. Dat was nodig omdat die wanden bestonden uit kale stenen.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] aldus dat hij niet betwist dat [geïntimeerde] op de wanden van de entreehal stucnetten heeft aangebracht maar dat hij wel betwist dat het om meerwerk zou gaan: volgens [appellant] behoort het aanbrengen van stucnetten tot het normale stucwerk zodat die werkzaamheden in de vierkante meterprijs van het stucwerk zijn begrepen.
3.14.2.
[geïntimeerde] betwist dit. Hij stelt dat het om extra werk gaat en dat daarover afzonderlijke afspraken zijn gemaakt. Hij verwijst in dit verband naar productie 2 bij zijn MvA.
3.14.3.
Naar het oordeel van het hof valt uit productie 2 bij MvA niet af te leiden dat het aanbrengen van stucnetten moet worden aangemerkt als meerwerk.
Nu [geïntimeerde] deze post vordert als meerwerk en die vordering gemotiveerd door [appellant] is betwist, rust op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stelling dat het aanbrengen van stucnetten op de wanden van de entreehal aan hem als meerwerk is opgedragen.
Het hof zal hem in de gelegenheid stellen bewijs van zijn stelling te leveren.
3.15.
De wanden van de entreehal in grijs stucwerk zetten.
3.15.1.
Dat het hier bedoelde werk is uitgevoerd en dat het om meerwerk gaat is op zichzelf niet door [appellant] weersproken. Hij stelt echter dat deze werkzaamheden niet door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd maar door een derde, namelijk voegersbedrijf [voegersbedrijf] . Ten bewijze hiervan heeft [appellant] als productie 26 bij zijn MvA in incidenteel appel een factuur d.d. 8 oktober 2015 in het geding gebracht.
3.15.2.
Naar het oordeel van het hof geldt ook voor deze meerwerkpost dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de verschuldigdheid door [appellant] , dat de bewijslast bij [geïntimeerde] ligt. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen te bewijzen dat hij de wanden van de entreehal in grijs stucwerk heeft gezet.
3.16.
Verhuur aan [appellant] van een steiger gedurende twee weken.
3.16.1.
Vast staat dat [appellant] gedurende twee weken een steiger van [geïntimeerde] in gebruik heeft gehad voor een werk in België. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij de steiger aan [appellant] heeft verhuurd.
[appellant] stelt dat de steiger gratis aan hem ter beschikking is gesteld door [geïntimeerde] als tegenprestatie voor het feit dat [geïntimeerde] gebruik mocht maken van de steiger van [appellant] bij het stucwerk in Maastricht.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat het gevorderde bedrag voor de steiger (een bedrag van € 350,- excl. btw) exorbitant hoog is.
3.16.2.
Naar het oordeel van het hof is dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft niet aan de hand van concrete feiten toegelicht wat [appellant] heeft gezegd of gedaan waaruit [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat [appellant] de steiger wenste te huren tegen betaling. [appellant] heeft de steiger wel gebruikt, maar dit is voor de gestelde huur niet genoeg, in het licht van de zaken die partijen met elkaar deden. Een tijdelijke bruikleen zonder betaling is in deze context immers, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, aannemelijk. Daarom lag het op de weg van [geïntimeerde] zijn vordering concreet te onderbouwen. [geïntimeerde] heeft dat nagelaten.
3.17.
Het opbouwen van de steiger in België.
3.7.1.
[geïntimeerde] stelt dat hij mee heeft geholpen bij de opbouw van de hiervoor bedoelde steiger ten behoeve van een werk van [appellant] in België. Hij vordert in verband met de door hem gewerkte uren een bedrag van € 450,- excl. btw.
3.17.2.
[appellant] betwist dat [geïntimeerde] heeft meegeholpen met de opbouw van de steiger in België. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de steiger alleen maar gebracht en gehaald. Het opbouwen is volgens [appellant] gedaan door hemzelf en de heer [voegersbedrijf] . Verder stelt [appellant] dat het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 450,- excl. btw exorbitant hoog is.
3.17.3.
Naar het oordeel van het hof is dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] , bij gebreke van voldoende onderbouwing, evenmin toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft niet aan de hand van concrete feiten toegelicht waar, wanneer, met wie en hoe hij heeft gewerkt en waarom het werk het gevorderde bedrag rechtvaardigt.
3.18.
Het afvoeren van bakstenen.
3.18.1.
[geïntimeerde] stelt dat hij in opdracht van [appellant] bakstenen uit het pand aan de [adres] in [woonplaats] heeft afgevoerd en dat hij daaraan 18.5 uur heeft besteed.
3.18.2.
[appellant] heeft die stelling van [geïntimeerde] bestreden. Hij stelt dat hij aan [geïntimeerde] geen opdracht heeft gegeven voor het opruimen van stenen. Ook betwist hij dat [geïntimeerde] die werkzaamheden heeft uitgevoerd. Volgens [appellant] is het opruimen van stenen uit het pand gedaan door de heer [medewerker 1] en de heer [medewerker 2] . [appellant] verwijst in dit verband naar de verklaringen die als producties 2 en 3 bij MvG in het geding zijn gebracht.
3.18.3.
Naar het oordeel van het hof geldt ook voor dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] dat een toereikende onderbouwing ontbreekt. [geïntimeerde] heeft niet aan de hand van concrete feiten toegelicht wat hij precies heeft gedaan (in en rondom het pand), waar hij de bakstenen precies heeft opgehaald, wat [appellant] heeft gezegd of gedaan waaruit [geïntimeerde] redelijkerwijs deze opdracht mocht afleiden, wanneer [geïntimeerde] heeft gewerkt, hoeveel bakstenen hij heeft afgevoerd, waar hij deze bakstenen naartoe heeft gebracht en waarom 18,5 uur in redelijkheid noodzakelijk was voor dit werk. Dit onderdeel van de vordering is niet toewijsbaar.
3.19.
Wanden en plafonds isoleren en monteren van gipsplaten.
3.19.1.
[geïntimeerde] stelt dat hij samen met [appellant] en met een zekere [naam 1] op de tweede verdieping en op de zolder van het pand aan de [adres] wanden en plafonds heeft gezet en geïsoleerd. Hij vordert in verband met deze werkzaamheden een bedrag van
€ 1.700,- excl. btw.
3.19.2.
[appellant] betwist dat zowel de opdracht aan [appellant] met betrekking tot de hier bedoelde werkzaamheden als de uitvoering door [geïntimeerde] . [appellant] verwijst naar de reeds genoemde producties 2 en 3 bij MvG en naar de producties 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 bij MvG, waaruit blijkt dat de hier bedoelde werkzaamheden niet door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd maar door stukadoorsbedrijf [stukadoorsbedrijf 2] .
3.19.3.
Voor de hier bedoelde stelling van [geïntimeerde] geldt dat de bewijslast bij hem ligt, dit gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] .
Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen te bewijzen dat hij heeft meegeholpen met het plaatsen en isoleren van wanden en plafonds op de tweede verdieping en op de zolder van het pand aan de [adres] in [woonplaats] .
3.19.4.
Met betrekking tot het verweer van [appellant] dat hij geen opdracht heeft gegeven voor het isoleren en plaatsen van gipsplaten, geldt hetgeen hiervoor onder 3.9 is overwogen.
3.20.
Parkeerkosten.
3.20.1.
[geïntimeerde] vordert als meerwerk een bedrag van € 500,- aan parkeerkosten.
3.20.2.
[appellant] betwist dat partijen zijn overeengekomen dat hij de parkeerkosten van [geïntimeerde] voor zijn rekening zou nemen. Volgens [appellant] is dat ook niet gebruikelijk.
[appellant] betwist verder dat door [geïntimeerde] daadwerkelijk parkeerkosten zijn betaald; in ieder geval wordt de hoogte van de opgevoerde kosten betwist.
3.20.3.
Naar het oordeel van het hof is deze meerwerkpost niet toewijsbaar. Dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] deze kosten voor zijn rekening zou nemen is door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Ook heeft hij onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk parkeerkosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 500,-.
3.21.
De vordering ten aanzien van het stucwerk.
3.21.1.
[geïntimeerde] vordert van [appellant] ter zake van het stucwerk in de woning aan de [adres] (afgezien van het hiervoor besproken meerwerk) een bedrag van € 5.357,- excl. btw. Volgens [appellant] bedraagt het door hem verrichte stucwerk in totaal 341 m2 wanden en 145 m2 plafonds.
[appellant] heeft tegen dit onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat het door [geïntimeerde] berekende aantal vierkante meters onjuist is. Volgens [appellant] betreft het door [geïntimeerde] verrichte stucwerk slechts 183,7 m2 wanden en 93,6 m2 plafonds. Hiermee is een bedrag gemoeid van € 3.749,61 incl. btw.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] het door hem gestelde aantal vierkante meters niet heeft aangetoond en is uitgegaan van het door [appellant] erkende aantal vierkante meters (en het door [appellant] berekende bedrag incl. btw).
De incidentele grief B van [geïntimeerde] is tegen dit oordeel van de rechtbank gericht. Hij vordert in hoger beroep alsnog het door hem berekende bedrag van € 5.357,- excl. btw.
3.21.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat een duidelijke schriftelijke vastlegging vooraf van het door [geïntimeerde] te verrichten stucwerk ontbreekt. [geïntimeerde] heeft weliswaar in het jaar, voorafgaande aan zijn werkzaamheden, twee offertes aan [appellant] gezonden, maar [appellant] heeft betwist dat het stucwerk aan [geïntimeerde] is opgedragen op basis van die offertes. Hij stelt dat gewerkt is op basis van mondelinge afspraken. In dit verband heeft hij – onbetwist – gesteld dat het aanvankelijk de bedoeling was dat [geïntimeerde] ook het stucwerk op de begane grond (het winkelgedeelte) zou uitvoeren, maar dat later is afgesproken dat [geïntimeerde] zich zou beperken tot de bovenwoning.
Verder heeft [appellant] - eveneens onbetwist – gesteld dat (na de offertes van [geïntimeerde] ) het oorspronkelijke renovatieplan voor de bovenwoning is gewijzigd, in die zin dat het aanvankelijk de bedoeling was om de woning te verbouwen tot vier wooneenheden voor studenten, maar dat de opdrachtgever dat plan in een later stadium heeft laten varen.
Tenslotte heeft [appellant] ook nog aangevoerd dat een gedeelte van het stucwerk in de woning (te weten: het stucwerk op de eerste verdieping) niet door [geïntimeerde] is uitgevoerd maar door een andere stukadoor, namelijk een zekere [naam 2] , h.o.d.n. [bouw] . Ook deze stelling is door [geïntimeerde] niet, of in ieder geval onvoldoende betwist. Van belang in dit verband is dat op de factuur van [geïntimeerde] geen stucwerk op de eerste verdieping is vermeld. Op de laatste pagina van zijn productie 12 bij CvR erkent [geïntimeerde] dat door hem geen werkzaamheden op de eerste verdieping van het pand zijn uitgevoerd. Verder is de juistheid van de door [appellant] overgelegde factuur van [bouw] d.d. 25 maart 2016 ad
€ 2.576,33 (productie 8 bij CvA/CvE) niet door [geïntimeerde] betwist.
3.21.3.
[appellant] heeft, als productie 12B bij CvD/CvR een berekening van het stucwerk in de woning [adres] in [woonplaats] overgelegd, welke berekening is opgemaakt door [bouwadvies] Bouwadvies. De berekening is gedateerd 13 januari 2016.
In deze berekening is het stucwerk in de woning berekend op 341,5 m2 wanden en 145,6 m2 plafonds.
[geïntimeerde] heeft de specificatie van zijn eindfactuur (productie 8 bij CvR/CvA) gebaseerd (zo begrijpt het hof) op de aantallen vierkante meters die zijn vermeld in de specificatie van [bouwadvies] Bouwadvies, waarbij [geïntimeerde] ervan uitgaat dat de specificatie van [bouwadvies] Bouwadvies betrekking heeft op het door hem, [geïntimeerde] , uitgevoerde stucwerk.
Naar het oordeel van het hof kan dat uitgangspunt van [geïntimeerde] niet juist zijn. Immers: in de specificatie van [bouwadvies] Bouwadvies staat ook het stucwerk in de ruimten op de eerste verdieping vermeld en zoals hiervoor overwogen moet als vaststaand worden aangenomen dat het stucwerk op de eerste verdieping niet door [geïntimeerde] is verricht.
3.21.4.
Concluderend is het hof – net als de rechtbank – van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij méér stucwerk heeft verricht in de onderhavige woning dan door [appellant] is erkend. Dit betekent dat grief B van [geïntimeerde] faalt.
3.21.5.
[appellant] heeft als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] inzake het door hem verrichte stucwerk verder aangevoerd, dat dit stucwerk (deels) ondeugdelijk is uitgevoerd, hetgeen betekent dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst. Hij vordert op die grond partiële ontbinding van de overeenkomst, alsmede een bedrag aan schadevergoeding ad € 6.873,45.
3.21.6.
In het petitum van de MvG heeft [appellant] zijn vordering tot partiële ontbinding als volgt omschreven:
De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] partieel te ontbinden voor zover deze niet deugdelijk is nagekomen door [geïntimeerde] en voor zover [appellant] voor deze ondeugdelijk geleverde prestaties nog een prijs zou zijn verschuldigd.
Naar het oordeel van het hof is deze vordering te vaag. Met name ontbreekt een voldoende concrete omschrijving van het (gedeelte van) het werk dat niet deugdelijk door [geïntimeerde] zou zijn uitgevoerd, zodat ook niet vastgesteld kan worden welk gedeelte van de overeenkomst ontbonden zou moeten worden. Reeds om die reden is de vordering van [appellant] tot partiële ontbinding niet toewijsbaar. De elfde grief van [appellant] faalt dan ook.
3.21.7.
De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen van [appellant] , gebaseerd op de stelling dat het stucwerk van [geïntimeerde] ondeugdelijk was, afgewezen op grond van de overweging dat [appellant] aan [geïntimeerde] geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om, indien nodig, tot herstel van ondeugdelijk werk over te kunnen gaan, aangezien [appellant] aan [geïntimeerde] niet de mogelijkheid heeft geboden om het werk te inspecteren.
[appellant] is het met dit oordeel van de rechtbank niet eens. Zij grieven 9 en 10 zijn tegen dit oordeel gericht.
3.21.8.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Eind 2015 hebben beide partijen zich voorzien van rechtskundige bijstand vanwege het conflict dat was ontstaan over de kwaliteit van het door [geïntimeerde] geleverde werk en over de betaling daarvan. Dit heeft geleid tot een briefwisseling, die als producties 13, 14 en 16 is gevoegd bij de KG dagvaarding, welke dagvaarding als productie 5 bij de inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. Het hof maakt uit deze correspondentie op dat de overeenkomst tussen partijen eind 2015 was geëindigd.
In de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 5 januari 2016 (productie 14 bij genoemde KG dagvaarding) wordt, onder verwijzing naar een brief van [bouwadvies] Bouwadvies gesteld:
“Hieruit blijkt genoegzaam dat de wanden niet goed en deugdelijk zijn gestuct. Er zijn diverse oneffenheden geconstateerd en om die reden loopt de gehele bouw vertraging op.”
In de brief van [bouwadvies] Bouwadvies waarnaar wordt verwezen wordt geconstateerd dat het stucwerk op de wanden van de eerste en tweede verdieping diverse oneffenheden bevat.
In de brief van de advocaat van [appellant] van 5 januari 2016 wordt [geïntimeerde] verzocht en gesommeerd
“om de muren opnieuw te komen stucen c.q. correct af te komen werken – en wel uiterlijk maandag 11 januari a.s. – (…)”.
Op deze brief is namens [geïntimeerde] gereageerd door DAS rechtsbijstand bij brief van 7 januari 2016. In die brief is onder meer vermeld dat [geïntimeerde] zich bereid heeft verklaard om maandag 11 januari 2016 om 9.00 uur aanwezig te zijn bij de woning. Verder is in de brief vermeld:
“Bij deze gelegenheid zal cliënt de door hem uitgevoerde werkzaamheden inspecteren en herstellen c.q. afwerken waar nodig.”
3.21.9.
Vast staat dat [geïntimeerde] zich op maandagochtend 11 januari 2016 bij de desbetreffende woning heeft gemeld. [appellant] was daar ook aanwezig. [geïntimeerde] stelt dat hij onverrichterzake is vertrokken. Volgens hem wilde hij het stucwerk dat volgens [appellant] ondeugdelijk zou zijn, inspecteren, maar werd hem door [appellant] de toegang tot de woning ontzegd.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] uitsluitend naar de woning was gekomen om zijn spullen op te halen en niet om herstelwerkzaamheden te verrichten, terwijl dit laatste wel de bedoeling was. Volgens [appellant] heeft hij [geïntimeerde] voor de keuze gesteld: óf stucwerk herstellen, óf vertrekken. Vervolgens is [geïntimeerde] vertrokken.
3.21.10.
Naar het oordeel van het hof dient bij de beoordeling van het voorgaande als uitgangspunt te gelden dat op grond van artikel 6:82 BW in een situatie als deze een schuldenaar pas dán in verzuim is na een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming van zijn verplichtingen wordt gegeven, en nakoming binnen die termijn uitblijft. Ook in artikel 7:759 BW is, voor gebreken na de oplevering van aangenomen werk, hetzelfde uitgangspunt vastgelegd.
Het voormelde uitgangspunt impliceert dat voor verzuim van een schuldenaar (in dit geval [geïntimeerde] ) duidelijk moet zijn op welke punten zijn prestatie ondeugdelijk wordt bevonden en welke activiteiten van hem worden verwacht om de tekortkoming te herstellen. De gestelde termijn om die tekortkoming te herstellen moet bovendien redelijk zijn, afhankelijk van de omvang van de uit te voeren werkzaamheden.
3.21.11.
Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat, voorafgaande aan de bijeenkomst bij de woning op 11 januari 2016, aan [geïntimeerde] concreet was meegedeeld wat de aard en de omvang was van zijn tekortkomingen. In de voormelde sommatiebrief van de advocaat van [appellant] d.d. 5 januari 2016 wordt slechts gesproken over “
diverse oneffenheden op wanden”. In een eerdere sommatiebrief van [appellant] zelf, d.d. 21 december 2015 (als productie 15 gevoegd bij voormelde KG dagvaarding) was alleen sprake van het stucwerk in de badkamer dat niet goed genoeg zou zijn om te schilderen. Dat gebrek is kennelijk nadien hersteld, aangezien de firma [firmanaam] op 29 december 2015 (productie 2 bij de eerdergenoemde brief van de advocaat van [appellant] d.d. 5 januari 2016) aan [appellant] meldt: “
en hebben wij ook al een behoorlijke tijd moeten wachten tot de wand van de badkamer definitief klaar was om het badmeubel te kunnen hangen.”
3.21.12.
Al bij al is het hof, in het licht van voormelde omstandigheden, net als de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] op 11 januari 2016 in de gelegenheid had moeten worden gesteld om samen met [appellant] het stucwerk te inspecteren en dat, na vaststelling van de eventueel noodzakelijke herstelwerkzaamheden, hem een redelijke termijn had moeten worden gegund om die werkzaamheden uit te voeren. Nu hem niet die gelegenheid is geboden, is hij niet in verzuim komen te verkeren.
Dit betekent dat de grieven 9 en 10 van [appellant] falen. Het hof ziet geen aanleiding om in te gaan op het bewijsaanbod van [appellant] , aangezien door hem geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel van het hof zouden kunnen leiden.
3.22.
Nu [geïntimeerde] niet in verzuim is komen te verkeren is de reconventionele vordering van [appellant] tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van het gestelde ondeugdelijke stucwerk van [geïntimeerde] , niet toewijsbaar. De grieven 12 en 13 van [appellant] falen om die reden.
3.23.1.
De veertiende grief van [appellant] is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering ten bedrage van € 1.356,80 wegens “wachturen”. Het gaat hierbij, zo begrijpt het hof uit de toelichting van [appellant] , om uren die [appellant] en/of de door hem ingeschakelde mensen niet hebben kunnen werken omdat [geïntimeerde] niet kwam opdagen of vanwege de rotzooi die [geïntimeerde] had achtergelaten.
[geïntimeerde] heeft de hier bedoelde vordering van [appellant] gemotiveerd bestreden.
3.23.2.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat [appellant] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft geconcretiseerd. Niet alleen ontbreekt een concretisering van de afspraken die [appellant] met [geïntimeerde] zou hebben gemaakt over diens inzet, zodat ook niet kan worden vastgesteld of door [geïntimeerde] inderdaad afspraken zijn geschonden, maar bovendien ontbreekt een concretisering van de dagen en uren waarop [geïntimeerde] niet op het werk zou zijn verschenen. Al bij al is door [appellant] onvoldoende onderbouwd dat 40 arbeidsuren verloren zijn gegaan door toedoen van [geïntimeerde] . Grief 14 faalt dan ook. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
3.24.1.
Grief 15 van [appellant] is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering ten bedrage van € 3.590,- wegens “huurderving”. Het gaat hierbij om het bedrag dat [appellant] , naar zijn zeggen, heeft moeten betalen aan de opdrachtgever van de woningrenovatie, omdat het werk niet op de afgesproken datum kon worden opgeleverd. [appellant] acht [geïntimeerde] voor deze schadepost aansprakelijk.
[geïntimeerde] heeft ook deze vordering gemotiveerd weersproken.
3.24.2.
Naar het oordeel van het hof faalt de vijftiende grief van [appellant] . Door [appellant] is onvoldoende onderbouwd dat met [geïntimeerde] een concrete termijn zou zijn afgesproken waarbinnen het stucwerk gereed diende te zijn en dat [geïntimeerde] die afspraak niet zou zijn nagekomen.
Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe.
3.25.
Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden tot ná de fase van bewijslevering.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen :
a. a) dat het aanbrengen van stucnetten op de wanden van de entreehal van de woning [adres] in [woonplaats] door [appellant] aan hem als meerwerk is opgedragen;
b) dat hij de wanden van de entreehal van de woning [adres] in [woonplaats] in grijs stucwerk heeft gezet;
c) dat hij heeft meegeholpen met het plaatsen en isoleren van wanden en plafonds op de tweede verdieping en op de zolder van het pand aan de [adres] in [woonplaats] ;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.G.W.M. Stienissen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 10 september 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen, en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2019.
griffier rolraadsheer