In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank tot een gevangenisstraf van 50 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest. De rechtbank had de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven, waarbij zij oordeelde dat de persoonlijke belangen van de verdachte ondergeschikt waren aan de strafvorderlijke belangen en het belang van de samenleving. Het hof heeft het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen, omdat het veroordelend vonnis een zelfstandige grond voor voorlopige hechtenis vormt. Daarnaast heeft het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die het belang van de samenleving zouden doen wijken voor het persoonlijk belang van de verdachte. Het hof concludeert dat de vrijheidsbeneming rust op artikel 5, eerste lid onder a van het EVRM, wat inhoudt dat de verdachte niet zonder meer het recht heeft om zijn berechting in vrijheid af te wachten. De beslissing van het hof is dat zowel het verzoek tot opheffing als het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.