[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens de rechtbank is de schuld aan de Belastingdienst op zichzelf genomen reeds een blokkade voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellant] heeft de indruk dat de rechtbank omtrent deze schuld is uitgegaan van onjuiste feiten en niet de werkelijke
omstandigheden van het geval in acht heeft genomen. Oorspronkelijk ging het om een belastingschuld van 1,2 miljoen euro. [appellant] heeft dit weten te laten corrigeren tot het bedrag van € 203.331,--. Een groot gedeelte van deze schuld is ontstaan in de periode vóór de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoek is ingediend. Daarnaast is [appellant] van mening dat ten aanzien van deze schuld niet gezegd kan worden dat deze, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, zonder meer te kwade trouw is ontstaan. In ieder geval kan niet worden gesteld dat hij opzettelijk en/of te kwader trouw foutieve handelingen heeft verricht.
[appellant] is in het jaar 2016 ernstig ziek geworden en heeft sindsdien een lang
revalidatieproces achter de rug. Deze nare situatie heeft er uiteraard voor gezorgd dat hij in een neerwaartse spiraal op financieel gebied terecht is gekomen en er een onstabiele financiële situatie is ontstaan. Toen de schuldeisers vervolgens allemaal het pad der executie kozen, is het voeren van een gestructureerde en gezonde financiële administratie een onmogelijkheid geworden. Desondanks heeft hij al deze jaren zijn uiterste best gedaan om de ontstane schulden zoveel mogelijk te beperken en af te betalen.
[appellant] heeft sinds 2016 er enkele jaren over gedaan om te herstellen. Inmiddels bevindt hij zich - in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank oordeelt - niet meer in een fysieke noch psychosociale problematische situatie. Hij ontvangt inkomsten uit arbeid; sinds 14 april 2019 werkt hij bij zijn huidige werkgever [bedrijf] BV, alwaar sinds juli 2019 zijn werkuren zijn vermeerderd naar 20 uur per week. Door zijn huidige werkgever is aangegeven dat het aantal uren stapsgewijs zal worden vermeerderd tot een fulltime dienstverband. In de tussentijd ontvangt hij een aanvullende uitkering op grond van de Participatiewet. Volgens [appellant] is het dan ook niet juist dat er enig risico aanwezig zou zijn dat het schuldsaneringstraject te zwaar voor hem zou zijn en de schuldsaneringsregeling als gevolg daarvan tussentijds beëindigd zou worden. Hij is inmiddels wel degelijk in staat om autonoom te functioneren en werkzaamheden uit te voeren en hij wil dan ook weer graag fulltime aan het werk, hetgeen bovendien voor hem als een stimulerende factor werkt.
[appellant] doet tot slot een uitdrukkelijk beroep op toepassing van de “hardheidsclausule” van artikel 288 lid 3 Fw. Hij is van mening dat hij de omstandigheden die bepalend
zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft.
Dat hij die omstandigheden onder controle heeft gekregen blijkt uit de door hem
getroffen maatregelen. De stabiele leefsituatie die noodzakelijk is voor het welslagen
van de schuldsaneringsregeling is door de genomen maatregelen voldoende gegarandeerd.