Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] erkennen dat een gedeelte van hun schuldenlast volgens de wet in beginsel als zijnde schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan kan worden aangemerkt en herhalen daarom hun beroep op de hardheidsclausule. Het feit dat [appellant] met zijn verliesgevende onderneming gestopt is betekent volgens hen dat er aantoonbaar een wending ten goede heeft plaatsgevonden. Ook wordt er momenteel middels een beslag op de uitkering van [appellante] op de schuldenlast afgelost. [appellante] geeft daarbij aan na 34 jaar te zijn ontslagen bij de Belastingdienst omdat er tot driemaal toe een beslag op haar inkomen was gelegd en dit ingevolge het interne beleid van de Belastingdienst per definitie een strafontslag betekent. De Belastingdienst heeft dit later evenwel teruggedraaid naar gewoon ontslag, nadat [appellante] een advocaat had ingeschakeld, zodat zij wel in aanmerking kon komen voor een WW-uitkering. Gevraagd naar de aanzienlijke privéonttrekkingen die door [appellant] blijkens de jaarstukken van de voorheen door hem gedreven onderneming meermaals zijn gedaan, geeft [appellant] aan niet meer te weten hoe dit precies gegaan is. Hij weet uitsluitend nog dat hij gelden uit zijn onderneming heeft gehaald en aangewend om de eigen woning van hem en [appellante] te kunnen behouden. Aangaande de woning in België geven [appellant] en [appellante] aan dat er geen sprake was van een “fiscale vlucht” naar het buitenland, maar wel dat zij naïef waren toen zij deze woning kochten in die zin dat zij zich niet goed hadden laten informeren omtrent de fiscale en financiële gevolgen van deze aankoop.
Wanneer het hof [appellant] en [appellante] voorhoudt dat zij op dit moment, gelet op hun benarde schuldenpositie, een woning bewonen met een forse huurprijs geeft [appellante] aan dat zij wel op zoek zijn naar een andere woning met een lagere huurprijs, maar nog niets hebben gevonden. [appellant] merkt op dat het wel een hele mooie seniorenwoning is, ook met het oog op de toekomst, nu hij fysieke klachten heeft en de woning over een lift beschikt.
Desgevraagd geeft [appellante] aan dat zij sinds haar ontslag gemiddeld twee tot viermaal per week digitaal solliciteert. Omdat dit digitaal gebeurt heeft zij hier maar weinig schriftelijke bewijzen van en die bewijzen die zij heeft zijn vaak ongedateerd. [appellante] erkent dat uit de wel door haar overgelegde sollicitatiebewijzen ook niet kan worden afgeleid hoe vaak en waar zij naar aanleiding van haar sollicitatie voor een gesprek is uitgenodigd.
[appellant] en [appellante] erkennen vervolgens dat er negen maanden voor de beëindiging van het bedrijf van [appellant] nog een bedrag van circa € 43.000,00 aan niet-geïnde vorderingen openstond. In de jaarstukken van 2017 is een bedrag van € 25.000,00 voor dubieuze debiteuren opgenomen, hetgeen zou betekenen dat er in de tussentijd toch nog een bedrag van circa € 18.000,00 zou zijn geïnd. [appellant] en [appellante] hebben niet meer paraat of dit ook daadwerkelijk het geval is geweest en wat er met die ontvangen gelden gebeurd is. Ook weten zij niet meer welke pogingen zij hebben ondernomen of laten ondernemen om de gelden te innen waarvoor de voorziening voor dubieuze debiteuren is opgenomen. Zij hebben daar in ieder geval geen schriftelijke stukken van.
Voorts licht [appellant] toe dat hij op papier inderdaad een Belgische onderneming heeft gehad, maar dat was puur omdat hij als Belgisch bedrijf sneller in België zou worden ingehuurd dan wanneer hij een Nederlands bedrijf zou zijn, althans dat was zijn verwachting. Dit bleek in de praktijk evenwel niet het geval en binnen deze onderneming hebben dan ook in het geheel geen activiteiten plaatsgevonden.
Tot slot geven [appellant] en [appellante] aan dat er bij de verkoop van hun Nederlandse woning in 2014 op advies van hun accountant inderdaad een splitsing is gemaakt tussen (de waardering van) het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte met het oogmerk aldus zakelijk een verlies te lijden op de verkoop, teneinde dat fiscaal af te kunnen boeken op de zaak (en op eerdere aanslagen). De Belastingdienst heeft dit niet geaccepteerd en teruggedraaid. Hierdoor veranderde het negatieve bedrijfsresultaat in een minimale boekwinst ten gevolge van de verkoop en zijn de belastingschulden blijven bestaan. .