ECLI:NL:GHSHE:2019:3159

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.262.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellanten, [appellant] en [appellante]. De rechtbank had eerder op 25 juni 2019 geoordeeld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek tot schuldsanering, zoals vereist onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De appellanten hadden een gezamenlijke schuldenlast van € 119.846,94, waaronder aanzienlijke belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de appellanten onvoldoende hadden aangetoond dat zij zich maximaal hadden ingespannen om hun schulden te voldoen en dat zij niet in staat waren om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

In hoger beroep hebben de appellanten hun situatie toegelicht, waarbij zij stelden dat hun schulden waren ontstaan door de ondergang van hun onderneming en dat zij inmiddels hulp hadden gekregen van verschillende instanties. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid en dat zij niet maximaal hadden ingespannen om hun schuldenlast te verlichten. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeerde dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest en dat er onvoldoende vertrouwen was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zouden nakomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 22 augustus 2019
Zaaknummer : 200.262.031/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/344596 FT/RK 19-246 en C/01/344597 FT/RK 19-247
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. J.C.M. van Bladel te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2019, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op hen alsnog de schuldsanering van toepassing te verklaren, eventueel onder nader te stellen voorwaarden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. I. de Gram, waarnemend voor kantoorgenoot mr. Van Bladel, gehoord.
De heer Y. Göktas, beëdigd tolk (tolkennummer 2597), heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ten behoeve van [appellant] en [appellante] in de Turkse taal getolkt.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 juni 2019;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 7 augustus 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale gezamenlijke schuldenlast van € 119.846,94. Daaronder bevinden zich een preferente belastingschuld van € 10.344,00 alsmede een concurrente belastingschuld van € 1.693,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, verkort weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.3. Met betrekking tot de schuld aan de Belastingdienst verwijst de rechtbank naar “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. Daarin is onder meer het volgende bepaald: “Van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw is in beginsel geen sprake, indien in de in dit artikel genoemde periode van vijf jaar (..) de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifte verplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting”. De rechtbank is van oordeel dat Verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt te goeder trouw te zijn geweest bij het ontstaan van hun schulden aan de Belastingdienst.
2.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verzoekers in het onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank overweegt daartoe dat verzoekers, na de beëindiging van hun onderneming in juni 2016, inmiddels al bijna drie jaar, geen fulltime baan hebben gehad. [appellant] heeft aangegeven dat hij wel via Weener XL gesolliciteerd heeft, maar hiervan geen bewijzen kan overleggen. [appellant] heeft niet verklaard dat hij (deels) arbeidsongeschikt is verklaard. [appellante] heeft aangegeven slechts 1 sollicitatie te hebben verricht. [appellante] heeft weliswaar gesteld dat zij vanwege een slechte gezondheid (astma) niet in staat is geweest om fulltime te werken, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd met medische stukken. Ook heeft [appellante] geen recente verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij de afgelopen jaren arbeidsongeschikt is geweest.
(…)
Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in aanloop naar de schuldsaneringsregeling zich maximaal hebben ingespannen voor hun schuldeisers. Gezien de aard en de hoogte van hun schulden had van verzoekers die maximale inspanning verwacht mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet getuigt van goeder trouw van de zijde van verzoekers ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden. Op grond van het genoemde tekortschieten in inspanning heeft de rechtbank verder niet het vertrouwen dat verzoekers gedurende de schuldsaneringsregeling zich wel zullen inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] zijn tot 3 juni 2016 vennoten geweest van de onderneming ' [VOF] VOF’. Zij zijn hierna meteen gaan solliciteren, onder andere via de Weener XL. Zij zijn echter op leeftijd (respectievelijk 49 en 51 jaar) en hadden grote moeite om een baan te vinden. Via de Weener XL heeft [appellant] vanaf 14 april 2018 een dienstverband voor 25 uur per week. [appellant] heeft getracht een fulltime dienstverband te vinden. Tot op heden is dit echter niet gelukt, gezien de leeftijd van [appellant] .
[appellante] heeft al geruime tijd last van verschillende gezondheidsproblemen waaronder
astmaklachten. Ondanks haar astmaklachten heeft [appellante] toch vanaf 15 juni 2018 een dienstverband van 20 uur per week. Door haar astmaklachten is [appellante] gewoonweg
niet in staat om fulltime te werken. De huisarts van [appellante] heeft haar afgeraden om meer dan vier uur per dag werk te verrichten. Het is voor [appellante] derhalve niet mogelijk, gezien haar astmaklachten, om fulltime te werken.
Ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst benadrukken [appellant] en [appellante] dat
deze schulden zijn ontstaan door de ondergang van ‘ [VOF] VOF’. Daarbij heeft
de huidige boekhouder reeds bezwaar gemaakt tegen de schulden van de Belastingdienst. Een van de vorderingen van de belastingdienst is inmiddels door middel van een naheffingsaanslag verlaagd.
[appellant] en [appellante] hebben vanaf het moment dat zij in de financiële problemen zijn gekomen er alles aan gedaan om te bezuinigen en om overzicht te houden in hun financiële situatie. Zo krijgen zij hulp van mevrouw [medewerker stichting] van stichting [stichting] . Tevens krijgen zij hulp van mevrouw [medewerker budgetbeheer] van Budgetbeheer.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] menen dat hun belastingschuld inmiddels aanzienlijk is verminderd en baseren zich hierbij op een ontvangen navordering ter hoogte van € 1.358,00. Dit zou volgens hen op dit moment de totaal nog resterende fiscale schuld zijn. Desgevraagd geven [appellant] en [appellante] vervolgens aan dat het bezitten van een auto voor hen, gelet op hun beider medische situatie, noodzakelijk is. Zij hebben de auto nodig om op en neer naar hun werk te komen omdat zij, ongeacht de beperkte reisafstand, beiden fysiek niet in staat zijn om deze afstand op een andere wijze, bijvoorbeeld per fiets, te overbruggen.
[appellante] geeft aan dat zij op dit moment niet meer kan werken dan zij al doet omdat zij last heeft van haar benen. Zodra deze klachten verdwenen zijn zal zij trachten om meer te gaan werken, bijvoorbeeld 5 à 6 uur per dag. Voorts geven zij aan dat er bij de GKB inmiddels een bedrag van circa € 5.000,00 voor de schuldeisers is gespaard.
Nu beiden zich ter zitting in hoger beroep door een tolk bij laten staan en zij bovendien in hun bij het toelatingsverzoek gevoegde eigen verklaring stellen dat zij de Nederlandse taal niet goed beheersen vraagt het hof hen of zij even mondeling in het Nederlands met het hof kunnen communiceren. Het hof stelt vast dat beide zich enigszins redelijk verstaanbaar kunnen maken in de (niet-juridische) Nederlandse taal en (in dat niet-juridische kader) voldoende begrijpen wat er tegen hen gezegd wordt.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof stelt allereerst vast dat er sprake is van een forse, (overwegend) preferente belastingschuld welke in totaal circa 10% van de totale schuldenlast beslaat. Uit de schuldenlijst alsmede de overgelegde stukken blijkt bovendien dat deze schuld geheel is ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Hierbij merkt het hof op uit te gaan van een belastingschuld zoals die op de door [appellant] en [appellante] ondertekende en overlegde schuldenlijst is vermeld. Dat de fiscale schuld inmiddels zou zijn gereduceerd tot een bedrag van € 1.358,00 omdat [appellant] en [appellante] ieder voor dat bedrag een navordering hebben ontvangen berust naar het oordeel van het hof op een misvatting aan de zijde van [appellant] en [appellante] , temeer nu zij allebei een dergelijke aanslag hebben ontvangen en uit die navorderingsaanslagen niet blijkt hoe het eerder vastgestelde bedrag – waarop de navorderingsaanslag een correctie is – tot stand is gekomen. Voorts zijn door hen geen overige stukken van de Belastingdienst overgelegd – gelijk aan de wel in het dossier aanwezige overzichten van respectievelijk 16 december 2017 en 24 januari 2018 - waaruit de door [appellant] en [appellante] gestelde reductie ook daadwerkelijk blijkt of zou kunnen worden herleid.
3.6.3.
Voorts stelt het hof aan de hand van voornoemde schuldenlijst vast dat [appellant] en [appellante] schulden hebben aan diverse energieleveranciers. Naar het oordeel van het hof is hieraan de onlosmakelijke conclusie gekoppeld dat [appellant] en [appellante] bij iedere nieuwe energieleverancier steeds een overeenkomst met de daarbij behorende financiële verplichtingen zijn aangegaan terwijl zij nog schulden hadden bij de vorige energieleverancier(s). Dit betekent dat [appellant] en [appellante] bij herhaling nieuwe financiële verplichtingen zijn aangegaan waarvan zij wisten dat zij deze niet tijdig en/of volledig na zouden kunnen gaan komen. Dit brengt met zich dat ook de op de schuldenlijst vermelde energieschulden om die reden in zoverre als niet te goeder trouw ontstaan dienen te worden aangemerkt.
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat geenszins vast is komen te staan dat [appellant] en [appellante] , zoals zij zelf nadrukkelijk hebben gesteld, volledig dan wel verminderd arbeidsgeschikt moeten worden geacht. De door [appellant] en [appellante] hiertoe overlegde medische stukken vermelden weliswaar dat door beiden klachten worden ervaren, maar nergens wordt hieraan de conclusie verbonden dat een van hen dan wel beiden ten gevolge hiervan (deels) arbeidsongeschikt geacht dient te worden, dan wel dat het (fulltime) werken hen uitdrukkelijk afgeraden zou zijn. In dat licht bezien is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] en [appellante] voorafgaand aan hun toelatingsverzoek zich niet maximaal hebben ingespannen om door het intensief zoeken naar en indien mogelijk accepteren van een fulltime arbeidsbetrekking zoveel mogelijk gelden voor hun schuldeisers te genereren. Dit brengt met zich dat het hof van oordeel is dat [appellant] en [appellante] niet alleen met betrekking tot het ontstaan, maar zeker ook ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw zijn geweest. Het hof is bovendien van oordeel dat hierdoor onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen gaan nakomen en zich zullen gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Van een saneringsgezinde grondhouding is in de jaren voorafgaand aan de indiening van hun toelatingsverzoek naar het oordeel van het hof immers niet, althans onvoldoende gebleken. In beginsel mag van een verzoeker verwacht worden dat hij zich, voorafgaand aan zijn verzoek te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, maximaal heeft ingespannen om zijn schuldenlast te beperken en zo veel mogelijk op deze schuldenlast af te lossen. Naast het zo veel mogelijk beperken van de eigen uitgaven is, indien een verzoeker niet aantoonbaar volledig arbeidsongeschikt is, het trachten om een zo hoog mogelijk inkomen uit arbeid te genereren een van de meest cruciale aspecten van voornoemde maximale inspanning. De gestelde (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [appellante] is evenwel nimmer door enige bevoegde (keurings)instantie als zodanig vastgesteld, althans [appellant] en [appellante] hebben geen enkele (keurings)rapportage overgelegd waaruit zulks blijkt dan wel afdoende kan worden herleid. Uit het overgelegde keuringsrapport van Zorg van de Zaak van 21 november 2017 blijken hooguit enige beperkingen, maar zonder de daarbij genoemde factoren (werken in rook/stof/gas/dampen, met pollen van grassen/bloemen/bomen en in omstandigheden met grote temperatuurwisselingen) is er - aldus dit rapport - geen beperking voor het aantal uren of dagen per week. De aard en mate van arbeidsongeschiktheid van [appellante] wordt derhalve nagenoeg uitsluitend door [appellant] en [appellante] verondersteld waarna zij hieraan bovendien beiden op geheel eigen initiatief de conclusie hebben verbonden dat [appellante] daarom ook niet in staat is om een fulltime arbeidsbetrekking te vervullen.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en J.W. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.