Grief 5 klaagt dat de kantonrechter in rov 5.6 ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat zowel de samenwerking met de poortspecialisten als de verhouding met de RvB in de loop der tijd zodanig is verslechterd dat sprake is van een arbeidsverhouding die ernstig en duurzaam is verstoord. Volgens de toelichting kunnen de door de kantonrechter in aanmerking genomen omstandigheden deze conclusie niet dragen. [het ziekenhuis] heeft haar verzoek mooi aangekleed, maar uiteindelijk blijft er niet veel meer over dan dat [mediator] (zie 3.1.9, toev. hof) al na één rondje gesprekken meent dat geen oplossing kan worden bereikt, aldus [werknemer] . Grief 6 sluit daarop aan met de klacht dat de kantonrechter ten onrechte overweegt in rov. 5.10 dat [het ziekenhuis] zich terecht op het standpunt kan stellen dat het kennelijke onoplosbare samenwerkingsprobleem tussen [werknemer] en de (poort-)specialisten inmiddels heeft geleid tot een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen haar en [werknemer] .
Deze grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, falen. Het hof stelt voorop dat naar luid van rov. 3.3.2 van de HR-beschikking van 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, “[v]olgens art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst [bestaat] wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. (…) [V]oor toepassing van deze ontbindingsgrond [is] niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn.” Er kan naar het oordeel van het hof in deze geen redelijke twijfel over zijn dat sprake is van de hier bedoelde zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het dossier toont immers een diepgaande vertrouwensbreuk tussen enerzijds [werknemer] - aanvankelijk, tot haar vertrek uit het ziekenhuis, met [intensivist 2] - en anderzijds de (poort)specialisten, ontstaan na door [werknemer] (en [intensivist 2] ) vanaf 2014 herhaaldelijk aan [internist] geadresseerde verwijten over zijn medisch handelen die, in de visie van [werknemer] (en [intensivist 2] ), calamiteitenmeldingen overeenkomstig de Wkkgz rechtvaardigden. Calamiteiten(meldingen) impliceren de betrokkenheid van de RvB, een onderzoek en verslaglegging door de calamiteitencommissie en anonieme melding aan IGZ (thans: IGJ). [werknemer] zelf stelt naar aanleiding van de eerste calamiteitenmelding te zijn bedreigd door [internist] en een andere internist. Vervolgens hebben de in 3.1.5 en 3.1.6 genoemde gebeurtenissen plaatsgevonden en is op verzoek van de RvB en het Bestuur specialistenberaad de [Onderzoekscommissie] ingesteld. [werknemer] uit weliswaar uitvoerig kritiek op onder meer de niet-onafhankelijkheid, de opdracht en de invulling daarvan, de bevindingen, de rapportage en conclusies (vgl. de brief van [werknemer] van 18 juli 2017), maar die bezwaren, al dan niet terecht, raken de kern van het probleem niet: er blijken uit de bevindingen van de [Onderzoekscommissie] (rapport par. 5, deels geciteerd in 3.1.8) diepgaande verschillen van inzicht tussen medisch specialisten die - in het kader van een goede patiëntenzorg - geacht worden goed met elkaar samen te werken, terwijl het ook nog eens ontbreekt aan vertrouwen tussen hen, vgl. in dit verband hetgeen de [Onderzoekscommissie] schrijft onder het kopje “De huidige situatie”. [werknemer] heeft deze bevindingen onvoldoende gemotiveerd weersproken en zijn kritieken maken dat niet anders. [werknemer] is kennelijk van mening (beroepschrift nr 59, “…hoe verrassend …” enz.) dat het gevolgde traject en de uitkomst ervan voor de hand lag omdat, in essentie, de poortspecialisten de problemen niet wílden oplossen, maar ook dat verandert niets aan het gegeven dat er kennelijk sprake was van een onwerkbare situatie. Daarmee was het, na het verschijnen van het [rapport Onderzoekscie.] , aan de RvB van [het ziekenhuis] de noodzakelijk geworden stappen te zetten door een uiterste poging te doen ( [advocaat] , [mediator] ) de verhoudingen te normaliseren, bij gebreke waarvan beëindiging van de arbeidsverhouding met [werknemer] in zicht zou komen. Dat is niet een kwestie van horizontale of verticale verhoudingen (beroepschrift nr 63) maar van de verantwoordelijkheid van de RvB van [het ziekenhuis] voor een juiste gang van zaken in het ziekenhuis, die vereist dat specialisten goed samenwerken. En het hof gaat er vanuit een goede samenwerking in het bijzonder vereist is ten aanzien van patiënten voor wie IC-zorg aangewezen zou kunnen zijn. Tussen de hoofdbehandelaar(s) van die patiënten en de intensivist is optimale althans voldoende mate van samenwerking een noodzaak. Blijkens de bevindingen van [advocaat] (3.1.18) en [mediator] (3.1.19) in aansluiting op het [rapport Onderzoekscie.] viel dat niet meer te bereiken. Dat leidde, de besturen van MSB en VSD (3.1.21./3.1.23) gehoord door de RvB, noodzakelijk tot stappen om de arbeidsverhouding met [werknemer] te beëindigen. Immers, als twee jaar na de eerste mediationpoging (rov. 3.1.5) de verhoudingen eerder verder verscherpt dan verbeterd zijn, er sprake is van “een onwenselijke en zorgelijke situatie” (bestuur VSD, 3.1.22), de discussie niet meer alleen [internist] - [werknemer] (en [intensivist 2] ) betreft maar tot enerzijds [werknemer] en anderzijds de poortspecialisten en “andere bij de IC betrokken medisch specialisten” ( [rapport Onderzoekscie.] , 3.1.8) is uitgedijd en, ten slotte, ingeschakelde derden ( [Onderzoekscommissie] , [advocaat] en [mediator] ) ook geen oplossing zien, ligt ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [het ziekenhuis] en [werknemer] op voet van artikel 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, in de rede. Daarbij ligt in het voorgaande besloten dat de arbeidsverhouding (niet alleen ernstig maar) ook duurzaam is verstoord geraakt. Dat naar het oordeel van [werknemer] sinds 1 januari 2017 de IC van [het ziekenhuis] als geheel wel adequaat functioneert doet aan het voorgaande in zoverre niet af dat het hof niet ziet dat dat door (een goede samenwerking tussen de overige specialisten en) [werknemer] komt. Het komt het hof aannemelijk voor dat dat te danken is aan de samenwerking met het [ziekenhuis 2] (3.1.10) waardoor in ieder geval de discussie over de diensten minder urgent werd en/of minder op de persoon gespeeld hoefde te worden.
De conclusie van het voorgaande is dat de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst tegen 1 augustus 2018 terecht is uitgesproken. De vorderingen van [werknemer] weergegeven in 5.1 onder primair i en ii en subsidiair iii behoren te worden afgewezen.