ECLI:NL:GHSHE:2019:3134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.258.571_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van hun minderjarige kind is verleend. De ouders, die in eerste aanleg in het ongelijk zijn gesteld, hebben verzocht deze beschikking te vernietigen. De minderjarige, geboren in 2015, staat sinds januari 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en de ouders hebben onvoldoende pedagogische vaardigheden aangetoond om de ontwikkelingsbedreiging van hun kind in de thuissituatie weg te nemen. Ondanks intensieve hulpverlening zijn de ouders niet in staat gebleken om een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden. De GI heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, en het hof heeft de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 juli 2019, waarbij de ouders en vertegenwoordigers van de GI zijn gehoord. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 22 augustus 2019
Zaaknummer : 200.258.571/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/341328 / JE RK 18-1849
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
en
[appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. Y.S.D. de Regt-van Gompel,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze beschikking gaat over de minderjarige [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 29 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2019, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de GI, kort gezegd, tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 mei 2019, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep dan wel hun verzoek in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. De Regt-van Gompel;
  • de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 27 juni 2019.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders zijn op 24 juni 2016 met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk van de ouders is uit hun relatie, op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 29 januari 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 januari 2020.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 29 januari 2019 tot uiterlijk
29 januari 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder dan wel in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren - kort samengevat - het volgende aan.
Er zijn geen gronden die de uithuisplaatsing van [minderjarige] rechtvaardigen. Een ondertoezichtstelling is voldoende toereikend.
Er is bij [minderjarige] met name sprake van een spraak-/taalachterstand. Het gaat inmiddels zo goed met hem dat hij kan starten op een reguliere basisschool. Van een forse ontwikkelingsachterstand is geen sprake. Vanwege de spraak- en taalproblematiek kan [minderjarige] weleens gefrustreerd raken. Hij heeft echter al de nodige stappen gezet en is de achterstand aan het inlopen. Ten onrechte wordt de situatie van [minderjarige] gelijk getrokken met de situatie van zijn halfbroers, bij wie sprake is van andere, ernstigere problematiek.
De ouders kunnen [minderjarige] een voldoende veilige en stabiele opvoedingsomgeving bieden, al dan niet met behulp van de nodige hulpverlening. Ook hierin hebben zij al de nodige stappen gezet. De ouders hebben inmiddels een eigen woning en bieden een veilige en hygiënische omgeving. Idris komt nog slechts drie keer per week aan huis. De inspanningen van de ouders worden niet erkend, terwijl zij van alle kanten horen dat zij op de goede weg zijn.
Het heeft lang geduurd voordat de machtiging uithuisplaatsing werd geëffectueerd en [minderjarige] daadwerkelijk uit huis werd geplaatst. Dit heeft tussen de ouders tot veel spanningen geleid. Deze spanningen liepen op een gegeven moment zo op dat de moeder hierin aanleiding heeft gezien de politie te bellen. [minderjarige] heeft hiervan niets meegekregen.
Ouders hebben nu in het belang van [minderjarige] besloten om uit elkaar te gaan. Ook hieruit blijkt dat zij in het belang van [minderjarige] (kunnen) handelen. Bovendien willen zij werken aan hun relatie omdat dit meer in het belang van [minderjarige] is dan een verdere verwijdering van elkaar. [minderjarige] is nog jong en de hechting tussen hem en zijn ouders is van groot belang.
3.6.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
De ouders zijn onvoldoende in staat om [minderjarige] een stabiele opvoedsituatie te bieden. [minderjarige] heeft meer nodig dan een vooruitgang in taal en in spraak om zijn ontwikkelingsbedreiging ten goede te keren. [minderjarige] vertoont bijvoorbeeld ook forse gedragsproblemen wanneer hij zijn zin niet krijgt.
Het vraagt veel van de opvoeders om te kunnen omgaan met de gedragsproblemen van [minderjarige] . Voor [minderjarige] is het van belang dat er sprake is van rust en structuur. Zijn opvoeders moeten in staat zijn om consequent te handelen, [minderjarige] te begrenzen in zijn gedrag en hem te helpen om rustig te worden. Idris heeft aangegeven te twijfelen of de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. Ook zijn er twijfels of de ouders voldoende leerbaar zijn. De adviezen die tot nu toe zijn gegeven beklijven niet. Volgens de GI ligt het toekomstperspectief van [minderjarige] niet bij de ouders.
Bij de moeder is er sprake van een licht verstandelijke beperking en de vader heeft PPD NOS. Zij reageren veelal vanuit hun emoties en zij reageren soms heftig op elkaar. [minderjarige] is hiervan meerdere keren getuige geweest. Verder is er eind maart 2019 een melding gemaakt van huiselijk geweld. Inmiddels is gebleken dat er tussen de ouders een aantal incidenten heeft plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat [minderjarige] op 1 april 2019 door middel van een crisisplaatsing uit huis is geplaatst.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting daartoe het navolgende.
3.7.3.
Er is bij [minderjarige] onder meer sprake van een ontwikkelingsachterstand in taal- en spraak.
[minderjarige] is in oktober 2018 bij Kentalis gestart met een behandeling. Deze behandeling duurt
- zo stelt Kentalis - tot uiterlijk 11 oktober 2019.
Bij Kentalis bestaat het vermoeden dat er bij [minderjarige] sprake is van een taal-ontwikkelstoornis, maar het is ook mogelijk dat [minderjarige] in het verleden onvoldoende taalstimulatie heeft gehad.
[minderjarige] heeft daarnaast te kampen met forse gedragsproblematiek. Al voordat hij uit huis was geplaatst liet [minderjarige] buitensporig gedrag zien zoals krijsen, gericht spugen, met spullen naar mensen gooien, slaan en schoppen. Voor deze problematiek krijgen [minderjarige] en de ouders hulp en begeleiding van Amarant/KluppluZ (zie Persoonlijk Plan Kind-Jeugdige basis van 8 januari 2019).
3.7.4.
Het is voor [minderjarige] noodzakelijk dat zijn opvoeders hem voldoende structuur, regels en stimulatie bieden, waarbij zij kunnen aansluiten bij zijn ontwikkelingsbehoefte.
[minderjarige] heeft vanwege bovengenoemde kindeigen problematiek een bovengemiddelde behoefte aan sturing, duidelijkheid en rust. Daarbij is het volgens Kentalis ook noodzakelijk dat [minderjarige] succeservaringen opdoet. Dit alles vergt veel van de opvoeders van [minderjarige] .
Alhoewel de ouders goede intenties hebben, zijn zij niet in staat gebleken om de zorgen die er over hun pedagogische vaardigheden waren en zijn weg te nemen. Niet alleen vanwege hun eigen problematiek en vanwege de eerdere uithuisplaatsing van de twee halfbroers van [minderjarige] , maar met name omdat zij ondanks de intensieve begeleiding die is ingezet, nog immer onvoldoende in staat en onvoldoende leerbaar zijn gebleken om de adviezen van de hulpverlening zelfstandig toe te passen en de ontwikkelingsachterstand in taal en spraak, alsmede het gedrag van [minderjarige] in voldoende mate ten goede te keren.
3.7.5.
Daar komt nog bij dat de thuissituatie ten tijde van de uithuisplaatsing onveilig was, met name vanwege de relationele problemen die er tussen de ouders speelden en waarbij de moeder incidenteel de politie heeft ingeschakeld. Hetgeen door de moeder ter zitting van het hof hieromtrent is aangevoerd, maakt de thuissituatie niet minder onveilig en geeft aan dat de ouders (ook) onder stress geen stabiele en veilige thuissituatie voor [minderjarige] kunnen creëren.
Alhoewel de ouders inmiddels hebben aangegeven dat zij aan hun relatie willen werken en de vader vooralsnog bij zijn moeder verblijft, is er nog geen sprake van een stabiele en emotioneel veilige thuissituatie.
Dit alles tezamen maakt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] (nog steeds) noodzakelijk is.
3.7.6.
De grieven van de ouders kunnen derhalve niet slagen.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 januari 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, P.P.M. van Reijsen en M.I. Peereboom- van Drunick en is door mr. P.P.M. van Reijsen in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.