ECLI:NL:GHSHE:2019:3133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.250.363_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van beschikking inzake hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, is de moeder in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zou zijn. De moeder verzocht om de beschikking te vernietigen en het hoofdverblijf bij haar te bepalen, terwijl de vader in incidenteel appel verzocht om de zorgregeling te wijzigen zodat hij volledige weekenden met de minderjarige kan doorbrengen. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, maar de relatie tussen hen is gespannen. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarige onder toezicht was gesteld, en de moeder had zonder melding aan de vader met de minderjarige naar Curaçao gereisd, wat leidde tot een spoedmachtiging voor uithuisplaatsing bij de vader. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2019 zijn beide ouders gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof oordeelde dat het in het belang van de minderjarige is dat zij haar hoofdverblijf bij de vader houdt, en dat er geen aanleiding is voor een wijziging van de zorgregeling. De moeder's verzoek om een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv werd afgewezen, omdat dit niet mogelijk is in een procedure over hoofdverblijf en omgang. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de moeder en de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 augustus 2019
Zaaknummer: 200.250.363/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/314705/FA RK 16-2469
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.R. Klaver.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats]
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.
Deze zaak heeft betrekking op
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016,
hierna te noemen: [minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 september 2018, bij welke beschikking de rechtbank heeft bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft en een zorg- en contactregeling heeft bepaald. Alle overige verzoeken van partijen zijn bij die beschikking afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van al hetgeen de moeder heeft verzocht, en alsnog de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder te bepalen, de verzochte contactregeling toe te wijzen en de uithuisplaatsing op te heffen, dan wel om een derde-deskundige of een bijzonder curator te benoemen om een advies te geven of [minderjarige] hoofdverblijf bij de moeder dient te hebben en welke contactregeling met de vader het beste zou zijn, en alle verzoeken van de vader afgewezen te laten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2019, heeft de vader verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten van deze hoger beroepsprocedure.
Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te wijzigen in die zin dat de vader in het kader van de omgang een volledig weekend met [minderjarige] zal hebben
.
Verder verzoekt de vader in incidenteel appel om de moeder alsnog in de proceskosten te veroordelen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 3 april 2019, heeft de moeder verzocht om de verzoeken van de vader in incidenteel appel af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 januari 2019, heeft de GI verzocht de beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Scheele;
  • de vader, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld, waarnemend kantoorgenoot van mr. Klaver;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
Tevens is ter zitting als toehoorder toegelaten mevrouw [stagiaire] , stagiaire van de raad.
2.5.
Ter zitting heeft mr. Scheele een pleitnota overgelegd.
2.6.
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, zaak 200.258.820/01, waarin het hof een afzonderlijke beschikking zal geven.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder, welke relatie in 2016, zeer kort na de geboorte van [minderjarige] , is geëindigd. De vader heeft [minderjarige] erkend. Op grond van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 september 2017, oefenen de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
Op 13 april 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld, met name vanwege het feit dat het erg moeilijk bleek om onbelast contact van [minderjarige] met de vader te realiseren.
De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, eerst tot 13 november 2017. Het hof heeft die
verlenging in het kader van het door de moeder daartegen ingestelde hoger beroep
bekrachtigd bij beschikking van 12 oktober 2017. De ondertoezichtstelling is daarna wederom steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 11 april 2019, tot 13 april 2020. Tegen laatstgenoemde beschikking richt zich het hoger beroep van de moeder in genoemde zaak 200.258.820/01.
De moeder is eind 2017/begin 2018 zonder melding aan de vader en/of aan de GI met haar nieuwe partner en [minderjarige] naar Curaçao vertrokken. In april 2018 is zij op verdenking van onttrekking van [minderjarige] aan het ouderlijk gezag aangehouden. [minderjarige] is toen bij de vader geplaatst middels een spoedmachtiging uithuisplaatsing. Sinds 21 april 2018 verblijft [minderjarige] aldus bij de vader. De machtiging uithuisplaatsing is per 1 augustus 2018 opgeheven.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank
bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader heeft, en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft het verzoek tot een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv afgewezen omdat het geen procedure betreft zoals omschreven in het betreffende artikel. Dat is flauw, omdat de procedure in hoge mate samenhangt met de OTS-procedure. Door geen onderzoek te gelasten naar waarom [minderjarige] bij de wisselmomenten van de moeder naar de vader zo huilt, is er door de rechtbank een onzorgvuldig besluit genomen. De moeder geeft toe dat zij een fout heeft gemaakt door met [minderjarige] naar de Antillen te gaan, maar ze wordt door deze beslissing daarvoor gestraft zonder dat er een objectief diagnostisch onderzoek is geweest omtrent het hoofdverblijf. Ook als het zo zou zijn dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de omgang maakt dat niet per definitie dat [minderjarige] daardoor ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder heeft altijd goed voor [minderjarige] gezorgd. Er is nooit onderzocht of het nu echt zo schadelijk is voor [minderjarige] dat ze weinig contact had/heeft met de vader. Een dergelijk onderzoek had goed gedaan kunnen worden binnen het kader van alle samengevoegde procedures.
De moeder kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij de vader diskwalificeert. De moeder beargumenteert haar stellingen maar diskwalificeert de vader niet.
Het raadsonderzoek is onvoldoende zorgvuldig en niet evenredig in de belangen van [minderjarige] verricht, omdat het BIC-model (Best Interest of the Child) niet is gevolgd.
Concluderend stelt de moeder dat het flauw is om haar maar ‘in de zeikhoek’ te blijven plaatsen en dat zij ‘gewoonweg een goede moeder’ is.
Ter zitting heeft de moeder desgevraagd aangegeven dat de omgang met uitzondering van de overdracht wel goed loopt en dat zij met de vader, onder begeleiding van de GI, bezig is om een ouderschapsplan op te zetten.
3.5.
De vader voert in het verweerschrift en zelfstandig verzoek, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Er is nu rust ontstaan rondom [minderjarige] . Het is jammer dat er in hoger beroep niets nieuws wordt aangevoerd en dat het vuur door moeders advocaat nog eens wordt aangewakkerd in de pleitnota, terwijl deze ouders wel met elkaar bezig zijn en kleine stapjes in de goede richting aan het zetten zijn. De vader zou willen werken aan co-ouderschap. Daarvoor is wel eerst nodig dat communicatie verbetert. Het hoofdverblijf is minder belangrijk dan de verbetering van de communicatie. Door dit hoger beroep wordt dat echter weer zwaar onder druk gezet.
Nog een onderzoek is niet nodig. Er is uitgebreid door de raad onderzoek gedaan, en de vader kan zich niet vinden in de kritiek van de moeder op het raadsonderzoek. Nader onderzoek is belastend voor [minderjarige] en voegt niets toe. Het probleem ligt niet bij [minderjarige] maar bij de ouders, en daar ligt ook de oplossing. Wijzigen van het hoofdverblijf is niet in het belang van [minderjarige] .
In incidenteel appel stelt de vader dat hij in alle procedures veel kosten heeft moeten maken. De moeder heeft een onredelijke positie ingenomen waardoor procedures onnodig zijn vertraagd en veel procedures noodzakelijk zijn gebleken. De vader brengt een overzicht van zijn kosten in het geding dat sluit op € 9.371,90.
Voorts verzoekt de vader de zorgregeling zodanig te wijzigen dat hij evenals de moeder hele weekenden met [minderjarige] heeft. Dat geeft meer rust en duidelijkheid.
3.5.1.
De moeder voert in het verweerschrift in incidenteel appel aan dat bij wijziging van de regeling [minderjarige] de moeder langer zou moeten missen dan nu. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling die wordt verzocht stelt de moeder dat dat zou indruisen tegen een goede procesorde, nu het de vader is die deze procedure is gestart.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, aan dat het niet in het belang van [minderjarige] is om verandering aan te brengen in de situatie waaraan zij sinds april 2018 gewend is. De contactregeling loopt op zich goed. De ouders hebben samen kunnen afspreken om de terugbrengtijd van 18.00 uur te verleggen naar 18.30 uur.
Tot op heden wordt bij het terugbrengen de moeder door haar vader gebracht en [minderjarige] wordt dan door de moeder aan de vader overhandigd, waardoor ze zich aan de moeder kan vastklampen. Als de moeder zelf [minderjarige] zou brengen en [minderjarige] zelf naar de vader toe zou mogen lopen, zou de wisseling minder belastend voor [minderjarige] zijn. De GI is met de ouders thans doende om te bekijken of de wisselmomenten aldus anders georganiseerd kunnen worden, mede in het kader van psycho-educatie van de ouders.
3.7.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om het hoger beroep af te wijzen. De verhouding tussen de ouders is nog gespannen, maar ze zijn wel met elkaar bezig. [minderjarige] dient haar hoofdverblijf bij de vader te houden. De moeder zegt nu al dat ze [minderjarige] moeilijk terug krijgt naar de vader; dat doet vrezen voor hoe het zou gaan als het hoofdverblijf bij de moeder zou worden bepaald. Als de situatie blijft zoals ze nu is, zou er mogelijk heel langzaam iets kunnen groeien.
Hoofdverblijfplaats
3.8.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het
geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een
zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
[minderjarige] is nog geen 4 jaar oud. Partijen hebben als ouders van [minderjarige] nog een lange periode met elkaar te gaan. De afgelopen jaren zijn zij voornamelijk bezig geweest met het voeren van strijd. Procederen kan soms nodig zijn, maar de vraag is welk belang daarmee in dit geval is gediend. Dat van [minderjarige] niet.
Het lijkt er inmiddels op dat de ouders zelf beginnen in te zien dat het anders moet en dat het ook anders kan.
De rechtbank heeft met de raad en de GI de verwachting, dat indien [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft, er een aanzienlijk grotere kans bestaat dat zij beide ouders een plaats in haar leven kan geven en dat zij met beide ouders contact kan onderhouden, dan wanneer zij haar hoofdverblijf bij de moeder zou hebben. Het is daarom het meest in het belang van [minderjarige] om haar hoofdverblijf bij de vader te hebben.
Gelet op het hele procesverloop sinds de geboorte van [minderjarige] in februari 2016 komt het het hof voor dat de rechtbank dat terecht zo heeft overwogen. Het hof ziet in hetgeen van de zijde van de moeder is aangevoerd in elk geval geen reden om anders te oordelen. In het belang van [minderjarige] is het daarom wenselijk dat haar hoofdverblijf bij de vader blijft.
Onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv
3.9.
Het door de moeder verzochte onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv dient te worden afgewezen nu een dergelijk onderzoek, gelet op de tekst en strekking van dat artikel, niet kan worden verzocht in een procedure die over hoofdverblijf en omgang gaat. Van de zijde van de moeder is betoogd dat, in het kader van de samenhangende procedure over de ondertoezichtstelling, een dergelijk onderzoek gelast zou kunnen worden om ook te onderzoeken waar de problemen in de omgang liggen. Het hof zou de moeder daarin ook al niet volgen omdat in de huidige omstandigheden een dergelijk onderzoek te belastend is voor [minderjarige] , zodat haar belang zich ertegen verzet.
Wijziging omgangsregeling
3.10.
De huidige zorgregeling is de regeling die partijen onder regie van de GI zijn overeengekomen. De vader heeft als argument voor zijn verzoek tot wijziging aangevoerd dat hij ook hele weekenden met [minderjarige] wil hebben. Gelet op het feit dat [minderjarige] op dit moment al meer tijd bij de vader verblijft dan bij de moeder, ziet het hof geen reden om het verzoek van de vader toe te wijzen.
Het hof wijst de ouders erop dat het hun vrijstaat om in het kader van het ouderschapsplan waaraan zij momenteel in samenspraak met de GI werken, andere afspraken te maken, net zoals zij dat al hebben gedaan bij het verschuiven van de terugbrengtijd van 18.00 uur naar 18.30 uur.
Proceskostenveroordeling
3.11.
Het hof acht een proceskostenveroordeling, welk verzoek de vader ondanks zijn meer verzoenende opstelling ter zitting heeft gehandhaafd, niet opportuun, gelet op de verhouding tussen partijen die na jaren strijd thans toch een andere richting lijkt te kunnen inslaan.
Ten overvloede merkt het hof op dat in deze procedure geen kostenveroordeling voor andere procedures kan worden verzocht en dat het van de zijde van de vader overgelegde overzicht van kosten ook niet met bewijstukken onderbouwd is.
3.12.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep
bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en H.J. Witkamp,
en is op 22 augustus 2019 door mr. H. van Winkel in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.