In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de vader en zijn twee kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 8 juni 2018 en 21 januari 2019 aangevochten, waarin werd bepaald dat de omgang tussen de vader en de kinderen onder begeleiding van een professional zou plaatsvinden. De moeder is van mening dat omgang schadelijk is voor de ontwikkeling van de kinderen en heeft verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen. De vader heeft de stelling van de moeder betwist en verzocht om de omgang te laten doorgaan. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook gepleit voor de voortzetting van de begeleide omgangsregeling (BOR). Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de BOR in het belang van de kinderen is. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De beslissing van het hof benadrukt het belang van omgang tussen de kinderen en de vader voor hun ontwikkeling en identiteitsvorming.