ECLI:NL:GHSHE:2019:3130

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.245.873_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de opheffing van bewind over goederen van een meerderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende is afgewezen. De rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen, stellende dat haar financiële en geestelijke situatie zodanig is veranderd dat het bewind niet langer noodzakelijk is. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 juni 2019, waarbij zowel de rechthebbende als de bewindvoerder zijn gehoord.

De rechtbank had eerder, op 26 november 2013, bewind ingesteld over de goederen van de rechthebbende vanwege haar geestelijke toestand en problematische schulden. De rechthebbende voert aan dat zij nu in staat is om haar financiën zelf te beheren, mede door de hulp van een kennis. De bewindvoerder daarentegen stelt dat er nog steeds goede gronden zijn voor het voortzetten van het bewind, gezien de aanhoudende schuldenlast en het zorgmijdend gedrag van de rechthebbende.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind nog steeds bestaat, omdat de geestelijke toestand van de rechthebbende niet is verbeterd en er nog steeds sprake is van een aanzienlijke schuldenlast. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind is afgewezen. De rechthebbende kan zich niet verenigen met deze beslissing en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 22 augustus 2019
Zaaknummer: 200.245.873/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6744373 BM VERZ 18-1357
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [de bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 september 2018, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot opheffing van het bewind wordt toegewezen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen
.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Hendriks;
  • de bewindvoerder, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van de bewindvoerder d.d. 8 oktober 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 26 november 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld.
3.2.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De rechthebbende voert, kort samengevat, het volgende aan.
De financiële situatie van de rechthebbende en haar geestelijke toestand zijn dusdanig veranderd dat het bewind niet meer noodzakelijk is. De door de bewindvoerder aangehaalde situaties zien op het verleden en doen zich niet meer voor. De rechthebbende heeft een kennis die haar wil helpen met haar financiën. De communicatie met de bewindvoerder verloopt lastig en de rechthebbende krijgt onvoldoende informatie van de bewindvoerder. Als gevolg van het bewind kan de rechthebbende zichzelf en haar kind niet goed verzorgen.
3.5.
De bewindvoerder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Er zijn nog altijd goede gronden voor het bewind. De schulden op het overzicht van 8 oktober 2018 zijn allemaal schulden van de rechthebbende. Hierop is sinds de instelling van het bewind wel afgelost, maar er is nog altijd sprake van een hoge schuldenlast. De rechthebbende komt afspraken met de bewindvoerder en andere instanties niet na en zij laat zorg mijdend gedrag zien.
De bewindvoerder heeft een telefonisch spreekuur en is voldoende bereikbaar. Een collega is met de rechthebbende naar de kredietbank geweest en er is een aantal keren met de rechthebbende gesproken. De rechthebbende en de bewindvoerder verschillen af en toe van mening maar dat wil niet zeggen dat zij niet met elkaar door een deur kunnen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van:
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel;
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de noodzaak voor het bewind nog altijd bestaat. Niet is gebleken dat de geestelijke toestand van de rechthebbende is verbeterd. Weliswaar voert de rechthebbende aan dat zij haar (geestelijke) toestand weer op orde heeft, maar zij onderbouwt dit op geen enkele wijze, terwijl de bewindvoerder onweersproken naar voren heeft gebracht dat de rechthebbende is vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting juist vanwege haar geestelijke toestand. Ook de reeds in eerste aanleg met stukken onderbouwde stelling van de bewindvoerder dat de rechthebbende zorg mijdt, heeft de rechthebbende in hoger beroep (wederom) niet of onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.6.4.
Verder is er nog altijd sprake van een aanzienlijke schuldenlast. Volgens de rechthebbende zou de vioollerares van haar dochter bereid zijn om haar te helpen met haar financiën. Daargelaten nog dat van een bereidheid dienaangaande het hof niet is gebleken en het hof ook anderszins in het duister tast over wie dan precies die vioollerares is en over welke – financiële – kwaliteiten zij beschikt, ontbreekt zijdens rechthebbende een concreet plan van aanpak met een overzicht van de schulden en een uitleg hoe hierop door of namens haar afgelost gaat worden. De rechthebbende kon ter zitting van het hof enkel aangegeven dat de schulden zijn ontstaan door toedoen van de maatschappij en dat zij om die reden de omvang van de schulden niet terecht vindt. Verder heeft de rechthebbende naar voren gebracht dat zij door het bewind onvoldoende geld ter beschikking heeft om zichzelf en haar dochter goed te kunnen verzorgen.
3.6.5.
Gelet reeds op het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof het risico te groot dat bij opheffing van het bewind de financiële zaken van de rechthebbende niet langer goed zullen worden geregeld, ten gevolge waarvan er niet meer wordt afgelost op de schulden en er mogelijk nieuwe schulden zullen ontstaan. De oorzaken die destijds tot de onderbewindstelling aanleiding hebben gegeven, zijn thans dus nog steeds aanwezig nu, anders dan de rechthebbende meent, haar geestelijke toestand en financiële situatie niet dusdanig zijn veranderd dat niet langer een beschermingsbewind op de voet van artikel 1:431 lid 1 BW noodzakelijk zou zijn.
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 juni 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.T.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.H. Schijven-Bours en is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.