ECLI:NL:GHSHE:2019:3129

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
200.244.157_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na beëindiging van relatie met gezamenlijke gezag over kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de kinderalimentatie na de beëindiging van de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, aangevochten, waarin de man werd verplicht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen te betalen. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 1 september 2017 een bedrag van € 142,- per kind per maand moest betalen, terwijl de vrouw verzocht om de oorspronkelijke bijdrage van € 298,- per kind per maand te handhaven.

De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigt. Zij stelt dat het inkomen van de man is gestegen, terwijl haar eigen inkomen is gedaald. De man daarentegen voert aan dat de invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK) in 2015 een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Het hof oordeelt dat de inwerkingtreding van de WHK gevolgen heeft voor de berekening van de onderhoudsbijdrage en dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over haar financiële situatie.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast op € 145,96 per maand per kind met ingang van 1 september 2017, € 153,94 per maand per kind met ingang van 1 januari 2018, en € 181,98 per maand per kind met ingang van 1 januari 2019. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie en jeugdrecht
zaaknummer : 200.244.157/01
zaaknummer rechtbank : C/03/239333 FA RK 17-3138
beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.Y. Gans te Kerkrade,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.T.M. Horst te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 15 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van
de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 15 mei 2018.
2.2.
De man heeft op 22 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 11 april 2019, met bijlage, ingekomen op 12 april 2019, waarbij een volmacht is overgelegd die door [jongmeerderjarige] is ondertekend;
- een V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 2 mei 2019, met bijlagen, ingekomen op 6 mei 2019;
- een V6-formulier van de advocaat van de man van 8 mei 2019, met bijlagen, ingekomen op 8 mei 2019;
- een V8-formulier van de advocaat van de man van 24 mei 2019, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- een V8-formulier van de advocaat van de vrouw van 24 mei 2019, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.1.
[minderjarige] heeft de gelegenheid gekregen zijn standpunt over de procedure schriftelijk kenbaar te maken aan het hof. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. [jongmeerderjarige] is lopende de procedure bij het hof meerderjarig geworden. Zij heeft de vrouw een volmacht verleend namens haar de procedure te voeren.
2.4.2.
Gelet op het verloop van de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen na afloop van de mondelinge behandeling de gelegenheid gekregen tot nader overleg, waarop de zaak 14 dagen is aangehouden. Uit de onder 2.3. genoemde V8-forumulieren van de advocaat van de man en de vrouw van 24 mei 2019 is gebleken dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Het hof is verzocht beschikking te wijzen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels beëindigde relatie van de vrouw en de man zijn geboren:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 (hierna: [jongmeerderjarige] ),
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 (hierna: [minderjarige] ).
3.3.
Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige] (en over [jongmeerderjarige] hadden zij dat tot aan haar meerderjarigheid). [jongmeerderjarige] en [minderjarige] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
De vrouw en de man hebben na beëindiging van hun relatie de door hen gemaakte afspraken opgenomen in een convenant van 1 juni 2010. Zij zijn – voor zover in deze procedure van belang – overeengekomen dat de man een bijdrage van € 298,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 18 mei 2018 heeft de rechtbank bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant van 1 juni 2010 voor wat betreft de overeengekomen kinderbijdragen wordt gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van 1 september 2017 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 142,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] , voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn tussen de vrouw en de man gecompenseerd. De rechtbank heeft verder in de overwegingen opgenomen dat de man hetgeen hij ten titel van kinderbijdrage over de periode van 1 september 2017 tot heden meer aan de vrouw heeft betaald dan hij ingevolge de beschikking gehouden was, van de vrouw kan terugvorderen, dan wel kan verrekenen met nog niet vervallen termijnen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de wijzigingsgrond, de draagkracht, de ingangsdatum met de daarbij behorende terugbetalingsverplichting en de motivering van de rechtbank.
4.3.
De vrouw verzoekt primair het verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in de kosten voor opvoeding en verzorging van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans op alle punten af te wijzen. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de bedragen voor zover zij die reeds aan de man heeft terugbetaald, binnen een week na de beschikking van het hof te restitueren. Subsidiair verzoekt de vrouw de bijdrage te wijzigen op een bedrag en met ingang van een datum die het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.
4.4.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] is niet in geschil en is in 2010 door partijen in het door hen gesloten convenant vastgesteld op € 436,- per kind per maand.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een verlaging van de alimentatie rechtvaardigt. Er is namelijk geen sprake van een inkomenswijziging aan de kant van de man die leidt tot een vermindering van zijn draagkracht. Het inkomen van de man is immers alleen maar toegenomen. Het inkomen van de vrouw daarentegen is gedaald. Daarnaast heeft de rechtbank de wijzigingsgrond ten onrechte niet gespecificeerd over de jaren 2017 en 2018, terwijl daar fundamentele financiële verschillen in zitten. Ook heeft de rechtbank miskend dat een verbetering van de verdiencapaciteit van de vrouw ten opzichte van de situatie ten tijde van het beëindigen van de samenlevingsovereenkomst niet meer aan de orde is.
5.3.
De man voert aan dat de vrouw niet ingaat op de door de rechtbank aangenomen wijziging van omstandigheden, zijnde de invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK) in 2015. De invoering van deze wet levert reeds een wijziging van omstandigheden op. Bovendien neemt de vrouw een strijdig standpunt in, doordat zij zelf aangeeft dat het inkomen van de man en de vrouw gewijzigd is. Ook dit levert immers een wijziging van omstandigheden op, reden waarom de rechtbank niet meer toegekomen is aan de overige stellingen van de vrouw.
5.4.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval de inwerkingtreding van de WHK met ingang van 1 januari 2015 gevolgen heeft voor het berekenen van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen en aldus op zichzelf reeds een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Dit betekent dat aan de overige stellingen van de vrouw met betrekking tot de wijziging van omstandigheden niet meer toegekomen wordt.
Draagkracht vrouw
5.5.
De vrouw voert het volgende aan. De vrouw heeft ter zitting bij het hof haar standpunt nader geformuleerd en aangevoerd dat haar inkomen in 2017 lager is dan de rechtbank heeft vastgesteld, omdat de vrouw een terugvordering heeft gekregen van het door haar ontvangen PGB over 2017. Het besteedbaar inkomen van de vrouw over 2017 komt daardoor op € 2.070,-. De vrouw heeft de terugvordering middels een lening in 2018 terugbetaald.
De WIA-uitkering van de vrouw is met ingang van mei 2018 verlaagd. Dit inkomensverlies is niet voor herstel vatbaar nu zij blijvend arbeidsongeschikt is. De vrouw is hierdoor niet in staat om het door de rechtbank aangenomen bedrag van € 1.200,- aan inkomen te genereren en daarmee de terugval in haar inkomen te compenseren. Dit is bovendien niet mogelijk omdat de onderneming van de vrouw zich nog steeds in de opstartfase bevindt en er daardoor nog geen sprake van winst uit onderneming is. Die opstartfase zal zeker een aantal jaren in beslag nemen voordat er structureel inkomen zal zijn. De goede recensies die de vrouw krijgt, het wegvallen van de zorgtoeslag in 2018 en het lagere kindgebonden budget in 2018 zijn niet te relateren aan inkomsten uit de onderneming.
5.6.
De man voert aan dat de rechtbank het besteedbaar inkomen van de vrouw over 2017 juist heeft berekend en dat dit ook door de vrouw wordt erkend. Het – overigens pas door de vrouw ter zitting bij het hof ingenomen – standpunt dat de vrouw een lager inkomen heeft genoten in 2017 moet wegens gebrek aan onderbouwing gepasseerd worden.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het lagere inkomen van de vrouw over 2018, door te overwegen dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.200,-. Doordat de vrouw tussen de 45% en 55% arbeidsongeschikt is geacht door het UWV is zij volgens de man in staat om de terugval in haar inkomen te compenseren. Zij kan inkomen genereren door te werken in loondienst of door haar bedrijf verder te exploiteren. De man kan in dit verband het standpunt van de vrouw dat zij niet kan werken niet rijmen met de door haar in de alimentatieberekening toegepaste ondernemersaftrek, nu daarvoor gemiddeld 5 uur per dag gedurende 48 werkweken gewerkt moet worden. Daar komt bij dat de vrouw in hoger beroep opnieuw niet heeft aangetoond waarom zij ook in 2018 ondanks haar positieve recensies, professionele website en aanpak slechts een omzet van afgerond € 2.000,- heeft. De man vermoedt dat de vrouw meer winst uit onderneming dan wel vermogen heeft dan zij laat zien. De vrouw heeft immers over 2018 geen zorgtoeslag meer ontvangen en ook het kindgebonden budget is verlaagd. De man vermoedt bovendien dat de vrouw een ontslagvergoeding heeft ontvangen bij de beëindiging van haar dienstverband. De vrouw is daarnaast in staat geweest om € 20.000,- in haar onderneming te investeren en een nieuwe auto te kopen. De vrouw heeft geen belastingaangiftes of aanslagen overgelegd.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.1.
Het hof constateert dat de vrouw de (hoogte van de) door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde inkomensbronnen over 2017 ter zake de Abp-uitkering, het PGB en het kindgebonden budget niet betwist. Dat de vrouw een terugvordering over 2017 heeft gekregen
ter zake de door haar ontvangen WIA-uitkering betekent niet dat haar besteedbaar inkomen over 2017 ook daadwerkelijk is gedaald. De terugvordering dateert – blijkens de door de vrouw overgelegde gegevens van het UWV – uit 2018 en de vrouw heeft aangegeven dat zij de terugvordering ook in 2018 heeft terugbetaald. De vrouw heeft voorts gesteld dat zij de terugvordering middels een lening heeft terugbetaald. Of er inderdaad sprake is van een lening – waarvan terugbetaling of betaling van rente mogelijk als last aan te merken zou kunnen zijn in 2018 – heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en wordt daarom verder buiten beschouwing gelaten. Het hof gaat dan ook uit van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2017 van € 2.266,-
5.7.2.
Voor wat betreft de draagkracht van de vrouw over 2018 (en 2019) overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft eerst ter zitting bij het hof de jaarcijfers over 2018 willen overleggen, zonder dat duidelijk is geworden waarom dit niet veel eerder had gekund. Mede gelet op de door de man geuite bezwaren, heeft het hof dit tardief geacht en niet toegestaan. Het hof heeft derhalve geen kennis van genomen van de jaarcijfers over 2018.
Het hof overweegt in dit verband dat het op de weg van de vrouw ligt haar stellingen (tijdig) te onderbouwen met bewijsstukken, bijvoorbeeld door de vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht), recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, belastingaangiften en aanslagen en stukken waarmee de vrouw de verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses. [1] Dit alles heeft de vrouw niet gedaan. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Ook heeft de vrouw het vermoeden van de man dat er sprake is van meer inkomen of vermogen dan de vrouw aangeeft onvoldoende weersproken. Doordat de vrouw geen (of onvoldoende) inzage heeft gegeven in haar financiële situatie over 2018 en 2019 is het niet mogelijk haar draagkracht te (her)berekenen, anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan. Dit is het gevolg van het niet verstrekken van gegevens die nodig zijn om tot een goede beoordeling van de zaak te komen.
5.7.3.
Het hof is - bij gebreke van genoemde schriftelijke gegevens dienaangaande van de zijde van de vrouw - voorts met de rechtbank van oordeel dat de verlaging van de WIA-uitkering in 2018 (en 2019) door de vrouw opgevangen kan worden door inkomsten uit haar eigen bedrijf te genereren, dan wel anderszins inkomen uit arbeid te verrichten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het UWV heeft berekend dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.200,- bruto per maand. De vrouw heeft in haar appelschrift bovendien aangevoerd dat haar WIA-uitkering is verlaagd van € 1.527,50 bruto per maand naar € 552,30 bruto per maand. Deze terugval in haar inkomen is lager dan de berekende verdiencapaciteit van de vrouw. Mede gelet hierop acht het hof de vrouw in staat dit verschil te compenseren. Het hof acht hierbij - evenals de rechtbank - van belang dat de onderneming reeds in januari 2017 is gestart en de vrouw diverse positieve recensies op haar website heeft staan. Daar komt bij dat, mede door de omstandigheden dat de zorgtoeslag van de vrouw over 2018 is vervallen en het kindgebonden budget is verlaagd, het hof het niet aannemelijk acht dat de vrouw geen inkomsten genereert uit haar onderneming.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de rechtbank in de berekening van de draagkracht van de vrouw. De vrouw heeft aldus een NBI van € 2.266,-. De draagkracht van de vrouw kan dan achtereenvolgens als volgt berekend worden:
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachtformule over 2017:
70% [ 2.266 – (0,3 x 2.266 + 905) ] = € 476,84.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachtformule over 2018:
70% [2.266 – ( 0,3 x 2.266 + 920) ] = € 466,34.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachtformule over 2019:
70% [2.266 – ( 0,3 x 2.266 + 950) ] = € 445,34.
Draagkracht man
5.8.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.074,- en een draagkracht van de man van € 873,-. De vrouw geeft aan dit reeds in eerste aanleg te hebben betwist. De vrouw becijfert het NBI van de man in 2017 op € 3.134,-. De man heeft dan een draagkracht van € 902,-. Het NBI van de man in 2018 is volgens de vrouw € 3.178,- per maand, wat leidt tot een draagkracht van € 913,-. De vrouw heeft ter zitting bij het hof de door de man ingediende berekening van de draagkracht van de man over 2019 niet betwist.
5.9.
De rechtbank heeft volgens de man zijn inkomen juist becijferd. De man heeft voorts zijn netto besteedbaar inkomen op grond van een bruto jaarinkomen uit arbeid van € 62.400,- in 2019 berekend op € 3.679,- per maand. De draagkracht van de man komt daarmee op € 1.138,- per maand.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. De draagkracht van de man over 2019 is door de vrouw niet betwist. De draagkracht van de man over 2017 en 2018 ligt volgens de vrouw hoger dan de rechtbank heeft becijferd. Gelet op de door de man in het geding gebrachte jaaropgave over 2017 en uitgaande van een bijtelling van de auto van € 6.716,21 over dat jaar, komt het hof tot een NBI van € 3.143,- per maand over 2017.
De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de draagkrachtformule 2017:
70% [ 3.143 – (0,3 x 3.143 + 905) ] = € 906,57.
Over het jaar 2018 heeft man 3 loonstroken in het geding gebracht ad € 4492,33 per maand. Rekening houdend met de fiscale bijtelling van de auto over dat jaar komt het hof met de vrouw tot een NBI van € 3.178,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de
draagkrachtformule 2018 dan: 70% [3.178 – ( 0,3 x 3.178 + 920) ] = € 913,22.
Over het jaar 2019 gaat het hof uit van een door de man becijferde NBI van € 3.679,- per maand Dit leidt tot een draagkracht van de man over 2019 van € 1.137,71. De draagkracht van de man volgens de draagkrachtformule 2019 bedraagt: 70% [3.679 – ( 0,3 x 3.679 + 950 ) ] =
€ 1.137,71.
Zorgkorting
5.11.
De vrouw voert aan dat geen rekening gehouden moet worden met enige zorgkorting, nu er geen sprake is van een verdeling van de kosten van de kinderen. De kosten die de man maakt voor de kinderen verrekent hij met de kinderalimentatie. Bovendien overstijgt de draagkracht van de ouders de behoefte van de kinderen niet, zodat er ook daarom geen reden is voor toepassing van de zorgkorting.
5.12.
De man voert aan dat de kinderen 6 van de 14 dagen bij hem verblijven, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen. De man betaalt alle kosten voor de kinderen tijdens het verblijf bij hem. De man betaalt daarnaast nog een aantal verblijfsoverstijgende kosten die de vrouw niet voldoet, waar hij overigens wel bezwaar tegen heeft. Al met al moet er rekening gehouden worden met een zorgkorting van 35%.
5.13.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat de kinderen 6 van de 14 dagen bij de man verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Dit maakt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 35%. Daar komt nog bij dat de vrouw in haar eigen alimentatieberekening zelf ook gerekend heeft met 35%. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen reden om af te wijken van de berekening van de rechtbank. Het is voorts aan partijen zelf om nadere afspraken te maken over de verdeling van verblijfsoverstijgende kosten.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, leidt tot het navolgende.
Over het jaar 2017:
Draagkracht man: € 906,57
Draagkracht vrouw: € 476,84
------------ +
Totale draagkracht €1.383,41
Draagkracht man ad € 906,57 / totale draagkracht ad € 1.383,41 x behoefte kinderen € 955,52 =
€ 626,17.
Draagkracht vrouw ad € 476,84 / totale draagkracht ad € 1.384,41 x behoefte kinderen € 955,52=
€ 329,35.
Met ingang van 2017 bedraagt de zorgkorting 35% x € 955,52 = € 334,25.
Het voorgaande leidt er toe dat de door de man te betalen kinderalimentatie over het jaar 2017
€ 626,17 - € 334,25 = € 291,92 bedraagt. Per kind komt dit neer op € 145,96 per maand. Over de ingangsdatum zie hierna, onder 5.14 tot en met 5.16.
Over het jaar 2018:
Draagkracht man: € 913,22
Draagkracht vrouw: € 466,34
----------- +
Totale draagkracht: €1.379,56
Draagkracht man ad € 913,22 / totale draagkracht ad € 1.379,56 x behoefte kinderen € 967,82 =
€ 646,62.
Draagkracht vrouw ad € 466,34 / totale draagkracht € 1.379,56 x behoefte kinderen € 967,82 =
€ 327,16.
Met ingang van 2018 bedraagt de zorgkorting 35% x € 967,82 = 338,74.
Het voorgaande leidt er toe dat de door de man te betalen kinderalimentatie over het jaar 2018
€ 646,62 - € 338,74 = € 307,88 bedraagt. Per kind komt dit neer op € 153,94 per maand.
Over het jaar 2019:
Draagkracht man: €1.137,71
Draagkracht vrouw: € 445,34
------------ +
Totale draagkracht: € 1.583,05
Draagkracht man ad € 1.137,71 / totale draagkracht ad € 1.583,05 x behoefte kinderen € 987,18=
€ 709,47.
Draagkracht vrouw ad € 445,34 / totale draagkracht € 1.583,05 x behoefte kinderen € 987,18=
€ 277,71.
Met ingang van 2019 bedraagt de zorgkorting 35 % x € 987,18 = € 345,51.
Het voorgaande leidt er toe dat de door de man te betalen kinderalimentatie over het jaar 2019
€ 709,47 - € 345,51 = € 363.96 bedraagt. Per kind komt dit neer op € 181,98 per maand.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.14.
De vrouw voert het volgende aan. De ingangsdatum is onterecht met terugwerkende kracht vastgesteld, nu ten tijde van het geven van de beschikking de inkomensdaling aan de zijde van de vrouw voorzienbaar was. Bovendien zou een wijziging, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet eerder in moeten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. De vrouw kan zich dan ook niet vinden in de opgelegde terugbetalingsverplichting. De vrouw heeft hier geen rekening mee kunnen houden en zij mist hiervoor de benodigde financiële middelen. Ook maakt zij extra kosten voor de kinderen die de man, zonder overleg, verrekent met de alimentatie. Daar komt bij dat de man een achterstand heeft in de door hem te betalen alimentatie. De vrouw wenst dat te kunnen verrekenen. Van de vrouw kan daarom niet gevergd worden dat zij terug moet betalen.
5.15.
De man voert aan dat de vrouw in ieder geval vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift bedacht had dienen te zijn op een eventuele verlaging. De man betreurt het dat de vrouw hem verwijt geen inzage te geven in zijn financiële situatie, terwijl het juist de vrouw is die niet open is over haar financiële situatie. De man betwist dat van de vrouw niet verwacht kan worden de man terug te betalen, nu hij vermoedt dat zij beschikt of heeft kunnen beschikken over een aanzienlijk vermogen in box III. Dit is door de vrouw ook nimmer weersproken. Daarbij was de man niet op de hoogte van het feit dat de vrouw een behoorlijk bedrag aan PGB inkomsten ontving, terwijl ook hij voor een groot gedeelte voor [minderjarige] zorgt.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de vrouw het teveel betaalde circa één jaar geleden aan de man heeft terugbetaald, waarvan de vrouw heeft aangegeven dit middels een lening te hebben gedaan. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw geld heeft moeten lenen voor de terugbetaling. De stelling van de vrouw dat zij de door haar ontvangen gelden reeds verbruikt had en daarom van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd het meerdere te moeten terugbetalen passeert het hof, nu het hier gaat om door de man betaalde bedragen die boven de behoefte zouden uitstijgen, uitgaande van de uitgangspunten zoals die door de rechtbank zijn gehanteerd. De ingangsdatum blijft 1 september 2017.
Motivering rechtbank
5.17.
De vrouw voert aan dat de rechtbank onvoldoende onderzoek heeft verricht en de beslissing vervolgens onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.18.
De man voert aan dat de vrouw niet concretiseert noch onderbouwt wat de vrouw daarmee bedoelt, zodat deze grief geen doel kan treffen.
5.19.
Het hof is van oordeel dat deze grief, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel treft.
5.20.
De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd, gelet op de aard van de zaak.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking vernietigd wordt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 15 mei 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en stelt opnieuw vast:
de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] , maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen:
  • met ingang van 1 september 2017 op € 145,96 per maand per kind;
  • met ingang van 1 januari 2018 op € 153,94 per maand per kind;
  • met ingang van 1 januari 2019 op € 181,98 per maand per kind.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en K.A. Boshouwers en bijgestaan door de griffier, en is op 22 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie verder artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven.