3.1.Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast (bestreden vonnis, 2).
[appellante] was enig aandeelhoudster en bestuurder van [de vennootschap 2] (hierna: de Holding), die op haar beurt alle aandelen hield en bestuurder was van [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ).
Een goede vriend van een medewerkster van [de vennootschap 3] , genaamd [derde] (hierna: [derde] ), heeft begin 2013 interesse getoond in de overname van [de vennootschap 3] . Partijen hebben op 19 juni 2013 een intentieovereenkomst opgesteld, waarbij – kort gezegd – [derde] € 75.000,00 zou investeren, welke investering was bedoeld om een schuld bij de Rabobank mee af te lossen. Omdat de Belastingdienst weigerde hiermee akkoord te gaan, is de intentieovereenkomst komen te vervallen.
[accountant] (hierna: [accountant] ), als accountant werkzaam bij [kantoor] , dat de jaarrekeningen van [de vennootschap 3] opmaakte, heeft op 2 juli 2013 gemaild aan [appellante] dat zij een afspraak kon maken met mr. [advocaat] (als advocaat werkzaam bij [geïntimeerde] ), die mogelijkheden zag om “een faillissement geregeld te krijgen”, een bod te doen aan schuldeisers en een doorstart op te zetten.
Op 3 dan wel op 5 juli 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden ten kantore van [geïntimeerde] , waarbij [appellante] , [derde] en mr. [advocaat] aanwezig waren. Hierbij werd duidelijk dat zowel [de vennootschap 3] als [appellante] in privé aanzienlijke schulden had, waarbij sprake was van enige samenhang van schuldeisers van [appellante] in privé en [de vennootschap 3] .
[derde] heeft enkele jaren later over dit gesprek verklaard dat hij heeft gezegd [appellante] en werkneemsters te willen helpen in een nieuw op te starten bedrijf (verklaring van 14 januari 2016). Volgens deze verklaring is besloten dat [derde] de opdrachtgever is en de facturen van [geïntimeerde] zou betalen. Het “uitgangspunt” was volgens de verklaring de winsten van de doorstart te gebruiken om daar waar mogelijk [appellante] te helpen met de aflossing van haar schulden in privé. [derde] heeft ook verklaard dat de plannen niet zijn uitgevoerd omdat [appellante] “zelf een andere weg koos en ten tijde van haar dienstverband al bezig was met het opzetten van een eigen bedrijf en over alles problemen maakte en [zich] bemoeide met zaken die haar als werkneemster niets aangingen (…).”
Mr. [advocaat] heeft op 18 juli 2013 aan [appellante] en [derde] bevestigd “hoe de samenwerking tussen jullie vorm zal krijgen”. Het plan komt erop neer dat een vennootschap van [derde] goodwill, voorraden en inventaris van [de vennootschap 3] en Holding koopt, een “spaarpot” vormt en [appellante] en twee anderen in dienst neemt.
[de vennootschap 3] en de Holding zijn in staat van faillissement verklaard. Een curator is benoemd.
Mr. [advocaat] heeft op 4 oktober 2013 aan [appellante] , [derde] en [adviseur] (adviseur van [appellante] ) advies gegeven met het oog op hun gesprek met de curator over onder meer de oorzaken van het faillissement van [de vennootschap 3] en Holding. Mr. [advocaat] heeft daarin geschreven dat hij als advocaat van [de vennootschap 3] optreedt, “die echter op zich heeft genomen om de financiële gevolgen van het faillissement van [de vennootschap 3] zoveel als mogelijk voor jou te verzachten”. “Namens [de vennootschap 3] help ik jou dus (en blijf dat ook doen), maar ik doe dat formeel en inhoudelijk als advocaat van [de vennootschap 4] ”, aldus mr. [advocaat] .
Het Hof van Discipline (voor de advocatuur) heeft bij uitspraak van 1 april 2016 (productie 22 bij inleidende dagvaarding) de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd, waarbij de Raad van Discipline de klacht van [appellante] had gegrond verklaard en mr. [advocaat] een berisping had opgelegd. Het hof heeft overwogen dat mr. [advocaat]
“bij het eerste gesprek (voor of op 3 juli 2013) duidelijkheid [had] moeten verschaffen over zijn positie als advocaat en hoe de verhoudingen lagen, namelijk dat hij de advocaat was van de heer [letter] en in diens opdracht ook de belangen van klaagster zou behartigen. Vooraf had hij moeten wijze op de risico’s, afspraken moeten maken voor het geval dat de belangen van beide partijen uiteen zouden lopen en klaagster moeten wijzen op de mogelijkheid om een eigen advocaat te nemen”(5.3). Het hof heeft verder overwogen:
“Verweerder heeft dit advies [over de hypotheek] niet schriftelijk vastgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld wat verweerder precies aan klaagster heeft aangeraden. Deze onduidelijkheid komt voor rekening van verweerder. Het ging immers om een riskante aangelegenheid met mogelijk verstrekkende gevolgen voor klaagster. Ook als de lezing van verweerder wordt gevolgd, verdient zijn aanpak kritiek. Verweerder had klaagster precies moeten instrueren over wat zij moest doen (één of meer termijnen onbetaald laten, op welke termijn zij met de bank in contact zou treden, hem over de afloop van het gesprek informeren) en welke vervolgstappen eventueel moesten worden genomen. Bovendien heeft hij de zaak op zijn beloop gelaten door, toen hij van klaagster over dit onderwerp niets meer hoorde, geen actie meer te ondernemen. Het advies en het optreden van verweerder schoten om die redenen tekort.”(5.4)