ECLI:NL:GHSHE:2019:3100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.229.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst bedrijfsruimte en ontbinding van regeling

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte tussen appellanten [appellant 1] en [appellant 2] en geïntimeerde Stichting [stichting]. De partijen hebben op 20 februari 2013 een huurovereenkomst gesloten voor vijf jaar, die door [geïntimeerde] opgezegd werd. Appellanten hebben de opzegging niet geaccepteerd en hebben een regeling getroffen op 28 juli 2016, die later door hen werd ontbonden. In eerste aanleg hebben appellanten gevorderd dat de regeling rechtsgeldig was ontbonden en dat de huurovereenkomst voor tien jaar zou duren. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat appellanten in hoger beroep hebben bestreden. Het hof heeft de feiten van de kantonrechter als uitgangspunt genomen en de uitleg van de regeling beoordeeld. Het hof concludeert dat de regeling niet rechtsgeldig is ontbonden en dat de huurovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018. De vorderingen van appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De proceskosten worden aan appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.925/01
arrest van 20 augustus 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. M.H.P. de Wit te Amsterdam,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K.G.J. Boddaert te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaak-/rolnummer 5851770\ CV EXPL 17-2887 gewezen vonnis van 11 oktober 2017.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 oktober 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
  • de bij brief van 16 mei 2019 van mr. J. Kickken door [appellant 1] en [appellant 2] toegezonden brief van [voormalig directeur] van 15 mei 2019;
  • het pleidooi op 17 mei 2019, waarbij mrs. De Wit en Kickken namens [appellant 1] en [appellant 2] en mr. Boddaert namens [geïntimeerde] pleitnotities hebben overgelegd.
5.2.
Tijdens het pleidooi hebben mr. De Wit en Kickken verzocht de brief van [voormalig directeur] in het geding te brengen die op voorhand is toegezonden. Daartegen heeft mr. Boddaert bezwaar gemaakt omdat deze niet tijdig voor het pleidooi is toegezonden. Gelet op de aard en omvang van deze productie, waarvan mr. Boddaert en zijn cliënte kennis hebben genomen vóór de zitting, heeft het hof de productie toegelaten, zodat deze deel uitmaakt van de gedingstukken.
5.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling
6.1.
De door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2. vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten in het navolgende op bepaalde punten aanvullen.
6.1.1.
Tussen de rechtsvoorganger van [appellant 1] en [appellant 2] en [geïntimeerde] is op 20 februari 2013 een huurovereenkomst gesloten betreffende de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres] te [plaats] voor de duur van vijf jaar.
6.1.2.
[geïntimeerde] heeft een deel van het gehuurde onderverhuurd, onder andere aan mevrouw [derde] met ingang van 1 februari 2016.
6.1.3.
[geïntimeerde] heeft op 18 november 2015 de huurovereenkomst opgezegd tegen 28 februari 2018. [appellant 1] en [appellant 2] hebben deze opzegging niet geaccepteerd. Hun advocaat heeft bij brief van 26 november 2015 aan [geïntimeerde] onder meer geschreven dat de huurovereenkomst volgens [appellant 1] en [appellant 2] een looptijd heeft van 10 jaar.
6.1.4.
Partijen hebben op 28 juli 2016 afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in het document
“Besproken en voorgestelde afkoopregeling d.d. 28-7-2016 om te komen tot een afhandeling van het lopende geschil”. Dit document, hierna: de regeling, vermeldt onder meer het volgende:
“1) [geïntimeerde] zoekt actief en onvoorwaardelijk mee naar huurders om het pand volledigverhuurd te krijgen die passen in het besproken concept rondom de gezondheid vanhet Kind2) Wij doen per direct, dus per 1-8-2016, zaken met de nieuwe huurders.De opbrengsten die dit genereert gaan per direct, dus 1 augustus naar [appellant 1] &[appellant 2]3) [geïntimeerde] blijft tot 28-2-2018 de huur betalen conform het oorspronkelijke bedragconform het eerdere vijf-jarig contract.
4) Wij willen een huurcontract aangaan met de nieuwe partijen tot 28-02-2018 + 5jaar. M.a.w. 17 maanden + 5 jaar op basis van huidige huuropbrengsten en denormale gangbare cpi-indexeringen. (…)
5) Wij krijgen de te weinig betaalde huursommen op basis van het 5 jarig contract alsnog betaald en aangevuld tot het originele contract (conform excel-sheet € 2.730,09)
10) Alle boetefacturen vervallen
11) Dus de borg wordt niet terugbetaald.12) De meubels blijven gratis staan conform lijst en foto’s.
13) Er wordt een bedrag 5k betaald excl. BTW voor de juridische kosten.
(…)”
6.1.5.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de regeling bij e-mailbericht van 3 januari 2017 ontbonden vanwege het niet nakomen door [geïntimeerde] van de verplichtingen voortvloeiende uit de regeling.
6.2.1.
In eerste aanleg hebben [appellant 1] en [appellant 2] primair gevorderd:
- voor recht te verklaren dat zij de regeling van 28 juli 2016 rechtsgeldig hebben
ontbonden;
- voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst
duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot volledige en tijdige nakoming van alle verplichtingen
voortvloeiende uit de huurovereenkomst tot en met in ieder geval 28 februari 2023.
Subsidiair hebben [appellant 1] en [appellant 2] gevorderd:
  • de tussen partijen op 28 juli 2016 gesloten regeling te ontbinden;
  • voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
  • [geïntimeerde] te veroordelen tot volledige en tijdige nakoming van alle verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst tot en met in ieder geval 28 februari 2023.
Daarnaast hebben [appellant 1] en [appellant 2] zowel primair als subsidiair gevorderd:
  • [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de contractuele boetes op grond van artikel 6.1. jo. 7 en artikel 8.2 jo. 7 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst;
  • [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
6.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld. Voor het geval dat de vordering in conventie zou worden toegewezen, hebben zij gevorderd [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 8.255,09, te vermeerderen met de wettelijke rente, en [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen in de proceskosten.
6.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie en in reconventie de vorderingen afgewezen en [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.
6.3.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en hun eis gewijzigd. Zij hebben hun vordering tot nakoming van de huurovereenkomst door [geïntimeerde] omgezet in een vordering tot betaling van (vervangende) schadevergoeding en vorderen thans primair voor recht te verklaren dat zij de regeling met [geïntimeerde] op 3 januari 2017 rechtsgeldig hebben ontbonden en subsidiair deze regeling te ontbinden of te vernietigen.
Daarnaast vorderen zij zowel primair als subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
  • voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] is gehouden alle schade te vergoeden die [appellant 1] en [appellant 2] leiden en nog zullen leiden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst voortijdig heeft beëindigd;
  • [geïntimeerde] te veroordelen om ter vergoeding van de hiervoor bedoelde schade aan [appellant 1] en [appellant 2] te voldoen een bedrag van € 534.011,66, te vermeerderen met de wettelijke rente; dit bedrag is opgebouwd uit € 333.011,66 wegens huurderving, € 88.250,-- en 80.250,-- wegens boetes, en € 32.500,-- wegens kosten;
  • [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
6.4.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar voorwaardelijke eis vermeerderd, in die zin dat zij thans vordert [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.272,71 aan hoofdsom in plaats van een bedrag van € 8.255,09, vermeerderd met de wettelijke rente. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het besteden vonnis en tot veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de proceskosten.
6.5.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen over en weer en het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding deze eiswijzigingen buiten beschouwing te laten, zodat bij de verdere beoordeling zal worden uitgegaan van de gewijzigde eisen.
6.6.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben zeven grieven aangevoerd.
6.7.
In de derde, vijfde en zevende grief wordt aangevoerd dat de kantonrechter zich niet heeft uitgelaten over de subsidiaire vordering tot ontbinding en over het bewijsaanbod en de eisvermeerdering van [appellant 1] en [appellant 2] tijdens de zitting.
Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis. De subsidiaire vordering tot ontbinding en de vermeerdering van de eis met de vordering tot vernietiging wegens dwaling maken onderdeel uit van de eis in hoger beroep. Voorts hebben [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep bewijs aangeboden onder meer door het horen van de heer [voormalig directeur] . Het hof zal op basis van de eis en het bewijsaanbod in hoger beroep beslissen.
6.8.
De eerste en de tweede grief richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet in verzuim verkeerde. De zesde grief richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat behoudens punt 2 alle 12 overige punten van de regeling zijn nagekomen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
6.9.
[appellant 1] en [appellant 2] vorderen onder meer een verklaring voor recht dat zij de regeling d.d. 28 juli 2016 rechtsgeldig hebben ontbonden en subsidiair deze regeling alsnog te ontbinden. Aan deze vordering hebben zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op drie punten tekort is geschoten in de nakoming van de regeling, namelijk met betrekking tot de punten 1, 2 en 12. Gelet hierop heeft de kantonrechter volgens hen ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat behoudens punt 2 de overige punten van de regeling door [geïntimeerde] zijn nagekomen. In die zin slaagt de zesde grief. Het hof zal in het navolgende beoordelen of [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de punten 1, 2 en 12 van de regeling en of er voldaan is aan de vereisten voor ontbinding.
6.10.
Partijen twisten over de uitleg van punt 2 van de regeling. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] diende [geïntimeerde] op grond van deze afspraak per 1 augustus 2016 alle huuropbrengsten van de onderhuurders, dus zowel van de toen reeds aanwezige als van nieuwe onderhuurders, aan [appellant 1] en [appellant 2] te betalen, en wel bovenop de huur welke [geïntimeerde] aan [appellant 1] en [appellant 2] dient te betalen. Volgens [geïntimeerde] houdt de afspraak in punt 2 van de regeling in dat [appellant 1] en [appellant 2] de bedrijfsruimte, die [geïntimeerde] op grond van de huurovereenkomst in uitsluitend gebruik verstrekt was, per 1 augustus 2016 direct mochten gaan verhuren aan derden en dat de opbrengsten die zij daarmee zouden genereren, derhalve de huuropbrengsten van nieuwe huurders, voor hen zouden zijn.
6.11.
Voor de beantwoording van de vraag hoe punt 2 uit de regeling moet worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg zijn van betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De uitleg dient niet plaats te vinden op grond van alleen de taalkundige betekenis van de bewoordingen, al is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg wel van groot belang. Het hof acht voor de uitleg van punt 2 van de regeling de volgende context van belang.
6.12.
De regeling is als volgt tot stand gekomen. Nadat partijen al enige tijd hadden onderhandeld hebben de heer [appellant 1] en mevrouw [directeur] , directeur van [geïntimeerde] , op 28 juli 2016 met elkaar gesproken en overeenstemming bereikt. De heer [appellant 1] heeft vervolgens ter plaatse de regeling opgesteld. De heer [voormalig directeur] , voormalig directeur van [geïntimeerde] , was bij het gesprek op 28 juli 2016 aanwezig en heeft de regeling als getuige getekend. De heer [appellant 1] heeft onweersproken verklaard dat hij geen ervaring op het gebied van huur en verhuur van bedrijfsruimte had. [appellant 1] en [appellant 2] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] wel veel ervaring had op dit gebied, maar dit is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en [appellant 1] en [appellant 2] hebben geen bewijs aangeboden van deze stelling. Het hof gaat er derhalve vanuit dat zowel de heer [appellant 1] als mevrouw [directeur] weinig tot geen ervaring hadden op het gebied van huur en verhuur van bedrijfsruimte.
Voordat de heer [appellant 1] de regeling heeft getekend, heeft hij telefonisch contact gehad met de heer [appellant 2] , die ermee akkoord was dat [appellant 1] mede namens hem tekende. Ook heeft de heer [appellant 1] telefonisch contact gehad met zijn advocaat mr. De Wit. Op advies van mr. De Wit is aan het einde van de regeling opgenomen dat de regeling nog in een definitieve vaststellingsovereenkomst wordt uitgewerkt. Partijen hebben hier naderhand van afgezien en beide partijen achten zich gebonden aan de afspraken die in de regeling zijn neergelegd.
6.13.
Punt 2 in de regeling is als volgt geformuleerd:
“Wij doen per direct, dus per 1-8-2016, zaken met de nieuwe huurders.De opbrengsten die dit genereert gaan per direct, dus 1 augustus naar [appellant 1] en [appellant 2] ”De uitleg die [appellant 1] en [appellant 2] geven aan deze bepaling volgt niet uit de bewoordingen ervan. Er wordt in deze bepaling gesproken over “ de nieuwe huurders” en “de opbrengsten die dit genereert”, waarbij het woordje dit terugverwijst naar “de nieuwe huurders”. De zinsnede “de nieuwe huurders” sluit kennelijk aan bij punt 1 van de regeling, waarin is afgesproken dat [geïntimeerde] actief en onvoorwaardelijk meezoekt naar huurders om het pand volledig verhuurd te krijgen. De bewoordingen van punt 2 duiden er dus op dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de huuropbrengsten van de nieuwe huurders die nog gezocht moesten worden ten goede van [appellant 1] en [appellant 2] zouden strekken en dat (dus) de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders ten goede zouden blijven strekken aan [geïntimeerde] . Ook uit de overige bepalingen van de regeling volgt niet dat partijen de bedoeling hebben gehad dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] diende door te betalen. Er wordt nergens in de regeling gesproken over de huidige onderhuurders of over het bedrag dat [geïntimeerde] ter zake van de onderhuur aan [appellant 1] en [appellant 2] moet doorbetalen, hetgeen wel voor de hand had gelegen als het de bedoeling was geweest dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] diende te betalen, omdat het bedrag van deze huuropbrengsten bekend was.
6.14.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat door de heer [appellant 1] en mevrouw [directeur] op 28 juli 2016 uitdrukkelijk is besproken dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de zittende onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] zou doorbetalen en dat mevrouw [directeur] hiermee heeft ingestemd, althans dat zij zich zodanig heeft uitgelaten dat [appellant 1] en [appellant 2] deze uitlatingen mochten opvatten als een instemming. Tijdens de zitting heeft de heer [appellant 1] , door het hof gevraagd hoe een en ander is besproken, verklaard dat de essentie was dat [appellant 1] en [appellant 2] dubbel mochten verhuren en dubbele huuropbrengsten zouden ontvangen, dat was de afkoopsom, en dat het [geïntimeerde] niets extra’s zou kosten. Met deze bedoeling strookt niet dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de zittende onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] zou doorbetalen. Dat [appellant 1] en [appellant 2] dubbel mochten verhuren betekent niet dat zij ook recht hadden op de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders. In dat geval zou de regeling [geïntimeerde] immers wel iets extra’s zijn gaan kosten. Ook uit de overgelegde verklaring van [voormalig directeur] volgt niet dat met zoveel woorden door de heer [appellant 1] en mevrouw [directeur] is besproken dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de zittende onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] zou betalen en dat mevrouw [directeur] hiermee heeft ingestemd.
6.15.
[appellant 1] en [appellant 2] voeren verder aan dat, indien zij geen recht zouden hebben op de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders, de bedragen die [geïntimeerde] moet betalen niet in redelijke verhouding staan tot de inkomsten die [appellant 1] en [appellant 2] mislopen door de duur van de huurovereenkomst te wijzigen van tien naar vijf jaar.
Daarbij verliezen [appellant 1] en [appellant 2] uit het oog dat tussen partijen juist in geschil was of de huurovereenkomst vijf of tien jaar duurde. Tegenover het prijsgeven door [appellant 1] en [appellant 2] van hun standpunt dat de huurovereenkomst tien jaar duurde kregen zij terugbetaling van de korting ten bedrage van € 2.730,90 (punt 5), de advocaatkosten van € 5.000,00 excl. btw (punt 10), de waarborgsom van € 17.017,62 (punt 11), de meubels (punt 12), de medewerking van [geïntimeerde] bij het vinden van nieuwe huurders (punt 1) en het recht op de huurpenningen van nieuwe huurders (punt 2). Voorts hebben [appellant 1] en [appellant 2] zelf aangegeven dat de bedoeling van de regeling was een zo hoog mogelijke, doch redelijke huuropbrengsten te genereren, zonder dat [geïntimeerde] meer geld kwijt zou zijn dan zij op basis van een 5-jarige huurovereenkomst kwijt zou zijn.
6.16.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat punt 2 van de regeling zo moet worden uitgelegd dat [appellant 1] en [appellant 2] met ingang van 1 augustus 2016 alleen recht hebben op de huuropbrengsten van nieuwe huurders waarmee [appellant 1] en [appellant 2] een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten. Dit betekent [appellant 1] en [appellant 2] onvoldoende onderbouwd hebben dat [geïntimeerde] tekort geschoten is in de nakoming van punt 2 van de regeling. Bewijslevering is op dit punt dus niet aan de orde.
6.17.
Met betrekking tot punt 1 van de regeling hebben [appellant 1] en [appellant 2] , kort samengevat, gesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft meegezocht naar nieuwe huurders, en het aantrekken van nieuwe huurders zelfs heeft tegengewerkt. [geïntimeerde] heeft dit betwist, en bovendien heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij niet in verzuim is, omdat zij door [appellant 1] en [appellant 2] ter zake van deze beweerde tekortkoming niet in gebreke is gesteld. Dit laatste is door [appellant 1] en [appellant 2] niet gemotiveerd weersproken. Evenmin is door [appellant 1] en [appellant 2] gesteld of anderszins gebleken dat er sprake is van omstandigheden waaronder verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Reeds op deze grond is er met betrekking tot deze afspraak geen bevoegdheid tot ontbinding van de regeling.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende over het inhoudelijke verweer van [geïntimeerde] op dit punt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zij tekortgeschoten is in de nakoming van de eerste bepaling van de regeling. Vast staat dat [geïntimeerde] in ieder geval betrokken was bij de drie gezamenlijke gesprekken met potentiële nieuwe huurders in het kader van het concept [concept] . Wat door [appellant 1] en [appellant 2] over de context is aangevoerd is naar het oordeel van het hof niet toereikend om te concluderen dat dit een onvoldoende invulling van de in punt 1 van de regeling neergelegde, weinig concrete inspanningsverplichting van [geïntimeerde] is. Dat [geïntimeerde] [appellant 1] en [appellant 2] heeft tegengewerkt, waardoor enkele kandidaat-huurders zich hebben teruggetrokken, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en [appellant 1] en [appellant 2] hebben van deze stelling geen bewijs aangeboden.
6.18.
Met betrekking tot punt 12 uit de regeling verwijten [appellant 1] en [appellant 2] [geïntimeerde] dat zij in strijd met deze afspraak twee archiefkasten en diverse bureaustoelen uit het pand heeft verwijderd. Vast staat dat [geïntimeerde] deze zaken op het eerste verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] heeft teruggeplaatst. Dit duidt erop dat er slechts een vergissing is gemaakt door (de verhuizers van) [geïntimeerde] bij het verlaten van het pand. Voor zover er sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat deze van onvoldoende gewicht is om ontbinding van de gehele regeling te rechtvaardigen.
6.19.
Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter de primaire vordering van [appellant 1] en [appellant 2] tot een verklaring voor recht dat zij de regeling rechtsgeldig hebben ontbonden en de subsidiaire vordering de regeling alsnog te ontbinden, terecht afgewezen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep tevens gevorderd de regeling te vernietigen wegens dwaling. [appellant 1] en [appellant 2] hebben deze vordering echter niet onderbouwd. Zo hebben zij onder meer niet gesteld van welke onjuiste voorstelling zij zijn uitgegaan, dat er sprake is van één van de drie gevallen vermeld in artikel 6:228 lid 1 BW en dat de regeling bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Het hof zal de vordering tot vernietiging van de regeling derhalve afwijzen.
6.20.
De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de regeling dient te worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.
Deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. De vraag of de regeling van 28 juli 2016 kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is van belang voor de vraag of gelet op het bepaalde in artikel 7:905 BW een buitengerechtelijke ontbinding van de regeling mogelijk is. Nu het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dat er niet is voldaan aan de vereisten voor ontbinding van de regeling, komt het hof aan deze vraag niet toe.
6.21.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep tevens gevorderd voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst duurt voor de periode van tien jaar en dat [geïntimeerde] gehouden is de schade te vergoeden die [appellant 1] en [appellant 2] leiden en nog zullen leiden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst voortijdig heeft beëindigd. Daarnaast hebben zij gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 534.011,66 als vergoeding voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] het pand zonder toestemming heeft onderverhuurd, zelf het pand heeft verlaten en de huurovereenkomst na 28 februari 2018 niet heeft voortgezet.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de regeling rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel door de rechter wordt ontbonden, zodat de huurovereenkomst doorloopt tot 2023. Nu de regeling in stand is gebleven, komt het hof aan deze vorderingen niet meer toe. De regeling is immers gesloten ter beëindiging van het geschil tussen partijen over de duur van de huurovereenkomst en de onderhuur door [geïntimeerde] , waarbij partijen tevens overeengekomen zijn dat de huurovereenkomst per 1 maart 2018 is geëindigd.
Voor zoveel nodig overweegt het hof nog ten aanzien van de boetes, welke onderdeel vormen van het door [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gevorderde bedrag, dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komen, reeds omdat bij punt 10 van de regeling is afgesproken dat alle boetefacturen zouden komen te vervallen. De regeling is en wordt niet ontbonden, zodat ook dit punt 10 in stand blijft. Dit staat aan toewijzing van de boetes in de weg.
6.22.
Nu de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] worden afgewezen, komt het hof niet toe aan de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerde] .
6.23.
De grieven kunnen niet tot vernietiging van het vonnis leiden. [appellant 1] en [appellant 2] hebben geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Aan bewijslevering komt het hof derhalve niet toe. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal [appellant 1] en [appellant 2] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.200,- aan griffierecht en op € 14.034,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, J.P. de Haan en J.M. Brandenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2019.
griffier rolraadsheer