Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- de bij brief van 16 mei 2019 van mr. J. Kickken door [appellant 1] en [appellant 2] toegezonden brief van [voormalig directeur] van 15 mei 2019;
- het pleidooi op 17 mei 2019, waarbij mrs. De Wit en Kickken namens [appellant 1] en [appellant 2] en mr. Boddaert namens [geïntimeerde] pleitnotities hebben overgelegd.
“Besproken en voorgestelde afkoopregeling d.d. 28-7-2016 om te komen tot een afhandeling van het lopende geschil”. Dit document, hierna: de regeling, vermeldt onder meer het volgende:
“1) [geïntimeerde] zoekt actief en onvoorwaardelijk mee naar huurders om het pand volledigverhuurd te krijgen die passen in het besproken concept rondom de gezondheid vanhet Kind2) Wij doen per direct, dus per 1-8-2016, zaken met de nieuwe huurders.De opbrengsten die dit genereert gaan per direct, dus 1 augustus naar [appellant 1] &[appellant 2]3) [geïntimeerde] blijft tot 28-2-2018 de huur betalen conform het oorspronkelijke bedragconform het eerdere vijf-jarig contract.
duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
voortvloeiende uit de huurovereenkomst tot en met in ieder geval 28 februari 2023.
- de tussen partijen op 28 juli 2016 gesloten regeling te ontbinden;
- voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
- [geïntimeerde] te veroordelen tot volledige en tijdige nakoming van alle verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst tot en met in ieder geval 28 februari 2023.
- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de contractuele boetes op grond van artikel 6.1. jo. 7 en artikel 8.2 jo. 7 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
€ 8.255,09, te vermeerderen met de wettelijke rente, en [appellant 1] en [appellant 2] te veroordelen in de proceskosten.
- voor recht te verklaren dat partijen zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst duurt voor een periode van tien jaar dus tot en met 28 februari 2023;
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] is gehouden alle schade te vergoeden die [appellant 1] en [appellant 2] leiden en nog zullen leiden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst voortijdig heeft beëindigd;
- [geïntimeerde] te veroordelen om ter vergoeding van de hiervoor bedoelde schade aan [appellant 1] en [appellant 2] te voldoen een bedrag van € 534.011,66, te vermeerderen met de wettelijke rente; dit bedrag is opgebouwd uit € 333.011,66 wegens huurderving, € 88.250,-- en 80.250,-- wegens boetes, en € 32.500,-- wegens kosten;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis. De subsidiaire vordering tot ontbinding en de vermeerdering van de eis met de vordering tot vernietiging wegens dwaling maken onderdeel uit van de eis in hoger beroep. Voorts hebben [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep bewijs aangeboden onder meer door het horen van de heer [voormalig directeur] . Het hof zal op basis van de eis en het bewijsaanbod in hoger beroep beslissen.
Voordat de heer [appellant 1] de regeling heeft getekend, heeft hij telefonisch contact gehad met de heer [appellant 2] , die ermee akkoord was dat [appellant 1] mede namens hem tekende. Ook heeft de heer [appellant 1] telefonisch contact gehad met zijn advocaat mr. De Wit. Op advies van mr. De Wit is aan het einde van de regeling opgenomen dat de regeling nog in een definitieve vaststellingsovereenkomst wordt uitgewerkt. Partijen hebben hier naderhand van afgezien en beide partijen achten zich gebonden aan de afspraken die in de regeling zijn neergelegd.
“Wij doen per direct, dus per 1-8-2016, zaken met de nieuwe huurders.De opbrengsten die dit genereert gaan per direct, dus 1 augustus naar [appellant 1] en [appellant 2] ”De uitleg die [appellant 1] en [appellant 2] geven aan deze bepaling volgt niet uit de bewoordingen ervan. Er wordt in deze bepaling gesproken over “ de nieuwe huurders” en “de opbrengsten die dit genereert”, waarbij het woordje dit terugverwijst naar “de nieuwe huurders”. De zinsnede “de nieuwe huurders” sluit kennelijk aan bij punt 1 van de regeling, waarin is afgesproken dat [geïntimeerde] actief en onvoorwaardelijk meezoekt naar huurders om het pand volledig verhuurd te krijgen. De bewoordingen van punt 2 duiden er dus op dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de huuropbrengsten van de nieuwe huurders die nog gezocht moesten worden ten goede van [appellant 1] en [appellant 2] zouden strekken en dat (dus) de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders ten goede zouden blijven strekken aan [geïntimeerde] . Ook uit de overige bepalingen van de regeling volgt niet dat partijen de bedoeling hebben gehad dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] diende door te betalen. Er wordt nergens in de regeling gesproken over de huidige onderhuurders of over het bedrag dat [geïntimeerde] ter zake van de onderhuur aan [appellant 1] en [appellant 2] moet doorbetalen, hetgeen wel voor de hand had gelegen als het de bedoeling was geweest dat [geïntimeerde] de huuropbrengsten van de reeds aanwezige onderhuurders aan [appellant 1] en [appellant 2] diende te betalen, omdat het bedrag van deze huuropbrengsten bekend was.
Daarbij verliezen [appellant 1] en [appellant 2] uit het oog dat tussen partijen juist in geschil was of de huurovereenkomst vijf of tien jaar duurde. Tegenover het prijsgeven door [appellant 1] en [appellant 2] van hun standpunt dat de huurovereenkomst tien jaar duurde kregen zij terugbetaling van de korting ten bedrage van € 2.730,90 (punt 5), de advocaatkosten van € 5.000,00 excl. btw (punt 10), de waarborgsom van € 17.017,62 (punt 11), de meubels (punt 12), de medewerking van [geïntimeerde] bij het vinden van nieuwe huurders (punt 1) en het recht op de huurpenningen van nieuwe huurders (punt 2). Voorts hebben [appellant 1] en [appellant 2] zelf aangegeven dat de bedoeling van de regeling was een zo hoog mogelijke, doch redelijke huuropbrengsten te genereren, zonder dat [geïntimeerde] meer geld kwijt zou zijn dan zij op basis van een 5-jarige huurovereenkomst kwijt zou zijn.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende over het inhoudelijke verweer van [geïntimeerde] op dit punt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat zij tekortgeschoten is in de nakoming van de eerste bepaling van de regeling. Vast staat dat [geïntimeerde] in ieder geval betrokken was bij de drie gezamenlijke gesprekken met potentiële nieuwe huurders in het kader van het concept [concept] . Wat door [appellant 1] en [appellant 2] over de context is aangevoerd is naar het oordeel van het hof niet toereikend om te concluderen dat dit een onvoldoende invulling van de in punt 1 van de regeling neergelegde, weinig concrete inspanningsverplichting van [geïntimeerde] is. Dat [geïntimeerde] [appellant 1] en [appellant 2] heeft tegengewerkt, waardoor enkele kandidaat-huurders zich hebben teruggetrokken, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en [appellant 1] en [appellant 2] hebben van deze stelling geen bewijs aangeboden.
Deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. De vraag of de regeling van 28 juli 2016 kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is van belang voor de vraag of gelet op het bepaalde in artikel 7:905 BW een buitengerechtelijke ontbinding van de regeling mogelijk is. Nu het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dat er niet is voldaan aan de vereisten voor ontbinding van de regeling, komt het hof aan deze vraag niet toe.