In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige, geboren uit een huwelijk dat inmiddels is ontbonden. De moeder, appellante, verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen, terwijl de vader, verweerder, de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg wenst te bekrachtigen, waarin het hoofdverblijf bij hem is vastgesteld. De rechtbank had eerder op 17 juni 2019 beslist dat de minderjarige bij de vader zou verblijven, met een voorlopige zorgregeling waarbij de minderjarige doordeweeks bij de vader en in de weekenden bij de moeder zou zijn. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 augustus 2019 zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overweegt dat het in het belang van de minderjarige wenselijk is dat zij haar hoofdverblijf bij de vader heeft, gezien de huidige omstandigheden en de noodzaak om de stabiliteit voor de minderjarige te waarborgen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling worden gehandhaafd. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.