ECLI:NL:GHSHE:2019:3036

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
200.251.825_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van partneralimentatie en kinderalimentatie tussen twee ex-echtgenoten. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2018. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2019, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie en partneralimentatie moest betalen, maar de vrouw betwistte de hoogte van deze alimentaties en de man verzocht om nihilstelling van de alimentatieverplichtingen. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de alimentatieverplichtingen van de man niet aan de wettelijke maatstaven voldeden en dat er geen aanleiding was om de alimentatie te verhogen. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen ex-echtgenoten zijn en de procedure betrekking had op de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.251.825/01
zaaknummer rechtbank : C/02/342344 FA RK 18-1261
beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C. Jacobs te Breda,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M.C. van der Sanden te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 24 december 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 24 september 2018.
2.2.
De man heeft op 23 april 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 14 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het deel-proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 mei 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 17 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 mei 2019 met bijlage, ingekomen op 20 mei 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
De advocaat van de vrouw heeft op de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van de thans minderjarige:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
en van twee inmiddels meerderjarige kinderen [meerderjarig kind 1] en [meerderjarig kind 2] .
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank bij die beschikking voorts bepaald dat de man met ingang van de datum 1 januari 2015 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige] een bedrag van € 925,- per maand dient te voldoen, en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 3.300,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 14 september 2016 is de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie en de partneralimentatie gewijzigd aldus dat de kinderalimentatie voor [minderjarige] over de periode 21 januari 2015 tot 1 januari 2016 nader is vastgesteld op € 120,- per maand, over de periode 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 op € 121,56 per maand, over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 op € 124,11 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 125,97 per maand,
Voorts heeft de rechtbank de partneralimentatie voor de vrouw over de periode 23 juni 2016 tot 1 januari 2017 nader vastgesteld op € 95,22 per maand, over de periode 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 op € 97,22 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 98,68 per maand.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de vrouw (grief I), de draagkracht van de man (grief II), de schending van het beginsel van hoor en wederhoor (grief III) en op het feit dat de rechtbank [naam] - inmiddels goede vriend van de vrouw en [minderjarige] – ten onrechte heeft benoemd als partner van de vrouw (grief IV).
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, de oorspronkelijke verzoeken van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie en partneralimentatie alsnog af te wijzen, en de man te veroordelen in de kosten van het geding en in de overige, ten onrechte door de vrouw gemaakte kosten die zij heeft moeten maken voor het inhuren van een privé detective.
4.3.1.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht het hoger beroep van de vrouw te verwerpen.
4.3.2.
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op de behoeftigheid van de vrouw (grief I), de draagkracht van de man (grieven II en III) en op de afwijzing van het beroep van de man op artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (grief IV).
De man heeft verzocht zijn oorspronkelijk verzoeken tot nihilstelling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.4.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken, zoveel mogelijk in de volgorde van de door de vrouw en de man geformuleerde grieven.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 ter zake de kinderalimentatie en de partneralimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die beschikking is uitgegaan van onjuiste gegevens bij de vaststelling van het gezinsinkomen van partijen en de draagkracht van de man. Dit is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen is in hoger beroep evenmin in geschil dat wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie dient te geschieden met ingang van 21 januari 2015 en wijziging van de partneralimentatie met ingang van 23 juni 2016. Ook daarvan zal het hof dus uitgaan.
Behoefte van de vrouw
5.2.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank haar behoefte ten onrechte heeft bepaald op een bedrag gelijk aan de bijstandsnorm. De vrouw heeft gesteld dat partijen een luxe leven hebben geleid. Partijen hadden het meer dan goed. Er was sprake van een riante woning in [plaats 1] , een vakantiewoning in [plaats 2] , meerdere exclusieve auto’s, dure vakanties in Amerika, Dubai, Singapore, Mexico en vliegen met businessclass. De man heeft er tijdens het huwelijk altijd voor gezorgd dat er voldoende inkomen was om een riant leven te kunnen leiden. De vrouw wijst verder onder meer op facturen ten name van [onderneming 1] . uit 2012 en 2013 afkomstig uit een administratiemap van de man, waaruit blijkt dat man veel geld heeft verdiend, met welke gegevens de Belastingdienst niet bekend is geweest. De man heeft onvoldoende inzicht in zijn financiële gegevens verschaft. Tijdens het huwelijk hebben partijen minimaal € 8.000,- per maand uitgegeven.
5.2.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Partijen hadden tijdens hun huwelijk aanvankelijk een riant inkomen, maar vanaf 2008 is het geleidelijk slechter gegaan met de bedrijfsactiviteiten van de man. Er ontstonden ook schulden. In 2013 werd de echtelijke woning gedwongen verkocht, waarna partijen in een huurhuis hebben gewoond dat zij, vanwege huurachterstand, ook weer hebben moeten verlaten.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Desgevraagd hebben partijen ter zitting bevestigd dat voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgegaan moet worden van het peiljaar 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat zij in het begin van het huwelijk een luxe leven hebben geleid. Het hof acht echter niet aannemelijk dat daarvan in 2014 nog sprake was, nu dit uit de door de vrouw overgelegde facturen (2012 en 2013) redelijkerwijs niet kan worden afgeleid. Verder heeft ter mondelinge behandeling van het hof de man verklaard dat hij in 2013 nog wel beperkt (onder de naam [onderneming 1] ) handel heeft gedreven via Thailand en Rusland, maar dat dit eind 2013 is gestopt. Uit de aangifte IB 2014 blijkt een verzamelinkomen van de man van € 2.571,-. Zoals hieronder ten aanzien van de draagkracht van de man wordt overwogen in rechtsoverweging 5.3.3. ziet het hof, mede gelet op het door de man gestelde en door de vrouw niet althans onvoldoende betwiste onderzoek door de Belastingdienst, geen reden om aan de juistheid van de aanslagen IB van de man te twijfelen. Gelet op het voorgaande ziet het hof ziet geen aanleiding om voor de behoefte van de vrouw uit te gaan van een hoger bedrag dan bijstandsniveau, zoals de rechtbank heeft bepaald.
Grief I van de vrouw faalt.
Draagkracht van de man
Inkomen
5.3.1.
De vrouw heeft een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank, verkort weergegeven, dat de man een verdiencapaciteit kan worden toegekend op het niveau van het salaris dat hij eerder tijdens zijn dienstverband met [onderneming 2] heeft genoten, te weten een salaris van € 1.594,66 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
De vrouw heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
De rechtbank heeft nagelaten gedegen onderzoek te doen naar het daadwerkelijke inkomen van de man, laat staan naar zijn verdiencapaciteit. Partijen hebben een luxe leven gehad. Het hof verwijst voor de stelling van de vrouw ook naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.2.1.. De man heeft er tijdens het huwelijk altijd voor gezorgd dat er voldoende inkomen was om een riant leven te kunnen leiden. De man heeft steeds eigen vennootschappen en buitenlandse ondernemingen gehad. Weliswaar heeft de man in 2017 een bypassoperatie gehad, maar de herstelperiode daarvan is drie tot zes maanden en de man is inmiddels hersteld. De man heeft een verdiencapaciteit van ten minste € 6.000,- netto per maand en hij kan deze verdiencapaciteit optimaal benutten.
5.3.2.
Ook de man heeft tegen de betreffende overweging van de rechtbank een grief gericht en daarbij het navolgende aangevoerd. De man verricht weliswaar hand- en spandiensten voor [onderneming 2] , de onderneming van zijn partner, maar hij wordt daarvoor thans niet meer betaald omdat de onderneming daarvoor de financiële middelen niet meer heeft. Ondanks dat de man wel al jarenlang op zoek is naar betaald werk, is hij er niet in geslaagd dat te vinden. De draagkracht van de man is nihil.
5.3.3.
Partijen hebben elkaars stellingen gemotiveerd betwist. Het hof overweegt het navolgende.
In tegenstelling tot de voorgaande procedures is uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man thans wel financiële gegevens heeft overgelegd, onder meer aanslagen Inkomstenbelasting van de man over de jaren 2012 tot en met 2017. Uit deze aanslagen blijkt een vastgesteld verzamelinkomen van de man van € 24.663,- in 2012, van
€ 0,- in 2013, van € 0,- in 2014, van € 4.437,- in 2015 en € 2.571,- in 2016 en het bericht ‘Geen voorlopige aanslag’ over het jaar 2017 met een verzamelinkomen van € 0,-. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018 blijkt een verzamelinkomen van € 0,-. Voorts heeft de man een e-mail van de Belastingdienst d.d. 11 januari 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat de man in het systeem van de Belastingdienst niet meer gekoppeld is aan de in deze email vermelde vennootschappen. Wel staat in deze email vermeld dat de man voor 25% aandeelhouder is in [onderneming 3] . Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat deze BV (waarvan zijn moeder vruchtgebruikster was) op 4 januari 2018 is opgehouden te bestaan omdat er geen baten meer aanwezig zijn met ingang van 27 november 2017 op welke datum de BV ontbonden is. De man heeft onbetwist gesteld dat hij sinds 2010 geen inkomsten meer heeft gegenereerd uit deze BV.
Het hof ziet, evenals eerder de rechtbank, geen aanleiding om aan de juistheid van de aanslagen IB te twijfelen. Daarbij komt nog dat de man onweersproken ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij volledig door de Belastingdienst is doorgelicht. Gelet op het voorgaande acht het hof nader onderzoek niet noodzakelijk. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de man, in ieder geval sinds 2012, feitelijk niet of nauwelijks inkomen heeft gehad.
Ten aanzien van de verdiencapaciteit van de man overweegt het hof het navolgende. Vast staat dat de man van september 2015 tot september 2016 loon heeft gehad van [onderneming 2] van € 1.594,66 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. De man, thans 60 jaar, heeft in 2017 een meervoudige bypass operatie gehad. Het hof acht, gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling in hoger beroep voldoende aannemelijk dat er sindsdien sprake is van medische beperkingen aan de zijde van de man. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar stelling dat de man een verdiencapaciteit moet worden toegekend van € 6.000,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat de man een verdiencapaciteit kan worden toegekend op voormeld salarisniveau dat de man van in de periode september 2015 tot september 2016 gedurende zijn dienstverband met [onderneming 2] heeft genoten. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij niet zo goed in de markt ligt, maar dat hij dat salaris wellicht wel kan verdienen.
Gelet op het voorgaande faalt grief II van de vrouw en faalt eveneens grief II van de man.
Lasten van de man
5.4.
De man heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuldenlast van € 60.000,- (grotendeels voortkomend uit de huwelijkse periode).
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft onder meer gesteld dat de door de man overgelegde schuldenlijst niet actueel.
Ter mondelinge behandeling heeft de man erkend dat een recent schuldenoverzicht ontbreekt, dat er voor de schulden deels een regeling is getroffen en dat de schulden deels ‘on hold’ staan. Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de man zijn stelling met betrekking tot de schulden onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof aan die stelling van de man voorbij gaat.
Grief III van de man faalt.
Draagkracht van de vrouw
5.5.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat aan de vrouw thans een zekere verdiencapaciteit kan worden toegekend.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de vrouw overgelegde productie 5 in eerste aanleg blijkt dat een door de bijstandsverlenende instantie geïnitieerd onderzoek heeft plaatsgevonden naar het arbeidsvermogen van de vrouw, waarover in oktober 2017 een rapport is opgesteld. Uit dit rapport blijkt genoegzaam dat er sprake is van medische beperkingen aan de zijde van de vrouw die stationair zijn, zonder kans op verbetering, en dat de vrouw belastbaar is voor 10 tot 15 uur per week. De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. De man heeft nog gesteld dat de vrouw inkomsten heeft die zij aan het zicht van de man en de gemeente onttrekt. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist. Het hof gaat aan die stelling van de man voorbij nu de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is uitgegaan van een minimale draagkracht om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] .
Grief I van de man faalt.
Artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW)
5.6.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep van de man op artikel 1:160 BW en voert daartoe het navolgende aan.
De vrouw woont samen met [naam] en de gemeente heeft onderzoek gedaan naar de huurbetaling van de vrouw, waarna de vrouw de huur niet meer contant maar giraal is gaan betalen. De man heeft gesteld dat zijn alimentatieverplichting ex artikel 1:160 BW van rechtswege is geëindigd.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.6.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd conform artikel 1:160 BW, is vereist dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, een wederzijdse huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Het hof overweegt dat de man ten aanzien van de voormelde aspecten, waaronder het wederzijdse verzorgingsaspect, ook in hoger beroep, zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en derhalve niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De man heeft verder weliswaar een bewijsaanbod gedaan maar dit bewijsaanbod zal het hof passeren nu de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Bovendien heeft de man zijn bewijsaanbod niet gespecificeerd in die zin dat hij niet heeft aangegeven welke feiten hij door welke getuigen wil bewijzen.
Grief IV van de man faalt.
5.7.
Het hof overweegt ten slotte met betrekking tot grief III en IV van de vrouw dat het beginsel van hoor en wederhoor in hoger beroep is hersteld, hetgeen de vrouw ter mondelinge behandeling heeft erkend, en dat grief IV ook nimmer tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden. Deze grieven falen.
5.8.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van die zij heeft gemaakt ter zake de privé detective wijst het hof af, nu de rechtbank (en ook hof) van andere uitgangspunten ter zake de draagkracht van de man is uitgegaan dan door de vrouw is gesteld en de vrouw omtrent de draagkracht van de man in het ongelijk is gesteld.

6.De slotsom

6.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle grieven in principaal en incidenteel hoger beroep falen en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 24 september 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en
M.L.F.J. Schyns en bijgestaan de griffier en is op 15 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.