ECLI:NL:GHSHE:2019:3032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
200.227.385_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en ouderverstoting in het kader van de ontwikkeling van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2019, gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter, geboren in 2006. De vader, die in Duitsland woont, heeft in hoger beroep verzocht om een omgangsregeling met zijn dochter, die door de rechtbank eerder was ontzegd op advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad heeft in zijn rapport van 1 april 2019 geadviseerd om het verzoek van de vader af te wijzen, omdat omgang met de vader ernstige nadelen voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarige zou opleveren. De moeder steunt dit advies en wijst op eerdere verklaringen van de minderjarige over seksueel misbruik door de vader, wat haar weigering om omgang te hebben met hem zou verklaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 juli 2019 is de minderjarige gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en formulieren die door de advocaten van beide partijen zijn ingediend. Het hof heeft overwogen dat de huidige situatie van de minderjarige zodanig is dat forceren van omgang met de vader schadelijk zou zijn voor haar ontwikkeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling werd afgewezen. Het hof concludeert dat er ernstige bezwaren zijn van de minderjarige zelf tegen omgang met haar vader, en dat de Raad heeft vastgesteld dat omgang nu ernstige nadelen voor haar ontwikkeling zou opleveren.

De beslissing van het hof is dat de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wordt bekrachtigd en dat het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 augustus 2019
Zaaknummer: 200.227.385/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/194159 / FA RK 14-2276
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.M. de Houwer-van Wijk,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. F. Bouyaghjdane.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak betreft de minderjarige:
- [minderjarige] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (Duitsland).

5.De beschikking van 6 september 2018

Het hof heeft in deze beschikking overwogen dat in de andere zaak die tussen partijen bij dit hof aanhangig is omtrent – kort gezegd – het ouderlijk gezag (zaaknummer 200.234.677/01) en het daarin door het hof gelaste onderzoek naar de gezagssituatie van [minderjarige] , de raad de uitkomsten van dat onderzoek dient af te zetten tegen de uitkomsten van het eerdere onderzoek van de raad (raadsrapport van 8 juni 2017) en de raad het hof daarover, in deze zaak dient te rapporteren.
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot 14 februari 2019 pro forma, zodat het hof in beide zaken gelijktijdig een beslissing kan nemen.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. De Houwer-van Wijk. De vader is voorts bijgestaan door een tolk in de Duitse taal, de heer R.B. Schmitt met tolknummer 916;
-de moeder, bijgestaan door mr. Bouyaghjdane;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
6.2.
Tijdens de voortgezette mondeling behandeling in hoger beroep is tevens de andere bij dit hof lopende zaak tussen partijen behandeld inzake – kort gezegd – het ouderlijk gezag, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.234.677/01.
6.3.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening in beide zaken kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en zij is op 8 juli 2019 buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de raadsheer die het kindgesprek met [minderjarige] heeft gevoerd de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
6.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 8 maart 2019;
- het rapport van de raad d.d. 1 april 2019;
- het V8-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 29 april 2019.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De raad heeft in voornoemd rapport d.d. 1 april 2019 omtrent de omgang – samengevat – het hof geadviseerd het verzoek in hoger beroep van de vader af te wijzen, omdat omgang tussen [minderjarige] en de vader ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke belangen van [minderjarige] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op advies van de raad aan de vader het recht op contact met [minderjarige] ontzegd. De raad kan ook nu niet anders dan vaststellen dat de toen gemaakte overwegingen nog steeds gelden. De raad is zich bewust van het feit dat de vader op leeftijd is, maar ziet hierin geen argument om het één en ander te forceren, zeker gezien het risico van totale ontregeling van [minderjarige] . Het belang van [minderjarige] zou hierdoor ernstig worden geschaad. [minderjarige] ervaart grote onveiligheidsgevoelens met betrekking tot de vader. Ondanks intensieve hulpverlening is hierin geen verandering opgetreden. De raad ziet gezien deze zorgelijke context geen enkele mogelijkheid om enig contact tussen [minderjarige] en de vader te bewerkstelligen en moet vaststellen dat alle mogelijkheden zoals een Begeleide omgangsregeling (BOR) en therapeutische hulp vooralsnog zijn uitgeput.
7.2.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zowel schriftelijk als op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep op voornoemd rapport van de raad te reageren.
7.3.
De vader heeft bij voornoemd V8-formulier met bijlage d.d. 29 april 2019, zoals aangevuld op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
De vader kan zich niet met de inhoud van het rapport van de raad verenigen en hij handhaaft zijn verzoek in hoger beroep. Het complexe en negatieve beeld dat [minderjarige] van de vader heeft is door de moeder ingegeven. De moeder beschadigt [minderjarige] daarmee. De vader hoopt dat het negatieve vaderbeeld bij [minderjarige] kan worden weggenomen. De vader begrijpt niet dat de Clas-hulpverlening voor [minderjarige] is beëindigd, in plaats van dat er meer specialistische hulpverlening voor [minderjarige] is ingezet. In dat geval had onderzocht kunnen worden of de weigering van [minderjarige] om omgang met de vader te hebben vanuit haarzelf komt of door de moeder wordt ingegeven. Nu lijkt het of het in orde is dat [minderjarige] niet meer verder aan haar herstel werkt en dat zij de vader nooit meer wil zien. De vader benadrukt dat hij nooit seksuele handelingen heeft verricht bij [minderjarige] en dat deze beschuldigingen – voor het eerst nadat de raad tijdens de echtscheidingsprocedure heeft geadviseerd om een omgangs-regeling vast te stellen – zijn geuit. De vader erkent dat er tijdens de echtscheidingsprocedure tussen partijen wel sprake is geweest van ernstige strubbelingen.
De vader stelt eveneens vast dat de raad de in de tussenbeschikking gestelde onderzoeksvraag 1 van het hof niet heeft beantwoord en verzoekt het hof – indien noodzakelijk – om een aanvullend onderzoek te gelasten.
7.4.
De moeder heeft op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
De moeder kan zich verenigen met het advies van de raad. Er dient gekeken te worden naar de wens van [minderjarige] , omdat zij in de praktijk uitvoering zal moeten geven aan de omgangsregeling. De moeder heeft altijd open gestaan voor omgang tussen de vader en [minderjarige] , totdat [minderjarige] heeft verklaard geen omgang met de vader te willen. Sinds 2014 heeft [minderjarige] herhaaldelijk verklaard dat sprake is geweest van seksueel misbruik door de vader en dat zij om die reden geen omgang wil met de vader. Dat de strafzaak is geseponeerd wil niet zeggen dat er niets is gebeurd tussen de vader en [minderjarige] . Er zijn in het verleden meerdere vormen van hulpverlening ingezet voor zowel de moeder als [minderjarige] en daaruit is niet gebleken dat sprake is van een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] of dat de moeder [minderjarige] “inspreekt”. [minderjarige] wil geen hulpverlening meer. Zij wordt door de hulpverlening en de procedures steeds geprikkeld en herinnerd aan het seksueel misbruik. [minderjarige] moet rust en stabiliteit krijgen zodat zij haar trauma kan verwerken.
Het verzoek van de vader om de zaak aan te houden en een aanvullend onderzoek door de raad te laten gelasten moet worden afgewezen, omdat dit niet in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] moet nu duidelijkheid krijgen over of er al dan niet een omgangsregeling met de vader wordt vastgesteld. Indien het hof een omgangsregeling vast stelt zal er een probleem met de uitvoering daarvan ontstaan, omdat [minderjarige] echt geen omgang met de vader wil.
De moeder verzoekt het hof om de beslissing van de rechtbank te bekrachtigen.
7.5.
De raad heeft op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
De raad heeft in het rapport de vragen van het hof sterk vanuit (het belang van) [minderjarige] beantwoord. Er dient volgens de raad te worden gekeken naar de ontwikkeling van het kind, meer in het bijzonder wat betekent het voor [minderjarige] als de omgang wordt geforceerd; de raad acht dat – gelet op de bevindingen van de Clas-therapeut – beschadigend voor [minderjarige] . De raad vindt het voor de beantwoording van de vraag of er wel of geen omgang tussen de vader en [minderjarige] moet komen, niet van belang of de weigering van [minderjarige] om omgang met de vader te hebben vanuit [minderjarige] zelf komt of dat dit door de moeder wordt ingegeven. Verder zijn er in deze zaak andere factoren van belang, zoals dat reeds alles is geprobeerd om tot contactherstel tussen de vader en [minderjarige] te komen en het negatieve vaderbeeld van [minderjarige] bij te stellen. Dit nu verder forceren zou een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] opleveren.
De raad heeft verder - desgevraagd door het hof - verklaard dat er bij de raad wel zorgen bestaan over de leefsituatie van [minderjarige] . [minderjarige] woont in een uitgeleefde woning geïsoleerd van de omgeving en zij is in haar contact met leeftijdsgenoten vastgelopen. De raad ziet de leefsituatie van [minderjarige] echter niet als een ontwikkelingsbedreiging. De moeder heeft ondersteuning voor de problemen rond [minderjarige] gezocht en toegelaten. Indien door die hulpverlening zorgen worden geconstateerd dan zullen zij stappen ondernemen.
7.6.
Het hof overweegt het volgende.
7.6.1.
Uit de andere zaak die bij dit hof aanhangig is vloeit voort dat het hof bij beschikking van heden, 15 augustus 2019, de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 november 2017, waarbij de rechtbank het gezag over [minderjarige] heeft gewijzigd, in die zin, dat de moeder voortaan met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is belast, heeft bekrachtigd.
Nu de vader niet langer meer met het gezag over [minderjarige] is belast, zal het hof hierna spreken over de term omgangsregeling en is artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) op het verzoek van de vader van toepassing.
7.6.2.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
7.6.3.
Tussen partijen is in geschil of er tussen de vader en [minderjarige] een omgangsregeling moet worden vastgesteld.
7.6.4.
Het hof heeft partijen ter zitting in hoger beroep het volgende dilemma voorgehouden.
Indien een minderjarige iedere vorm van omgang/contact met een ouder afwijst dan kunnen aan dit gedrag/deze houding volgens de literatuur twee oorzaken ten grondslag liggen. De eerste mogelijkheid is dat er daadwerkelijk tussen de minderjarige en die ouder iets is voorgevallen, waardoor de weerstand die de minderjarige ervaart vanuit de minderjarige zelf komt; deze weerstand zal dan doorgaans tot gevolg hebben dat de rechter daaraan betekenis verleent bij de beslissing op het verzoek van die ouder tot het vaststellen van een omgangsregeling. Een andere mogelijkheid is dat de minderjarige het (coping)mechanisme “splitting” gebruikt om te rechtvaardigen dat de minderjarige ervoor kiest om een ouder te verliezen. Splitting komt er op neer dat de minderjarige ter bescherming van zich zelf, in dit geval, ter bescherming van de opvoedomgeving waarin de minderjarige dient op te groeien, een afweerstrategie ontwikkelt. Deze primitieve afweerstrategie noemen psychologen “splitting”, wat betekent dat de minderjarige een ander, in dit geval de vader, in zwart-wittermen ziet, als enkel goed of enkel slecht. Uit de literatuur volgt dat een minderjarige door het verlies van een ouder ten gevolge van dit (coping)mechanisme nog op latere leeftijd ernstige schade kan ondervinden. In dat geval moet de rechter zich afvragen of hij deze ontwikkelingsbedreiging in stand wil laten door het verzoek van die ouder tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen. Daar staat dan tegenover dat het (verder) ingrijpen in de bestaande situatie ook tot verdere schade in de ontwikkeling van de minderjarige op korte termijn kan leiden.
7.6.5.
Het hof heeft ter zitting in hoger beroep de raad geconfronteerd met het feit dat door de raad in het rapport van 1 april 2019 onderzoeksvraag 1 van het hof, zoals geformuleerd in de beschikking van het hof van 6 september 2018 in de zaak met zaaknummer 200.234.677/01, niet is beantwoord. Het hof heeft die vraag aan de raad gesteld met als doel om te kunnen achterhalen of de hardnekkige weigering van [minderjarige] om met de vader enige vorm van omgang te hebben vanuit [minderjarige] zelf komt en daarmee is gebaseerd op eigen waarneming(en) van [minderjarige] , dan wel dat deze weigering van [minderjarige] is ingegeven door de (v)echtscheiding van partijen en de daarmee samenhangende conflicten die partijen in stand blijven houden. Ter zitting van het hof heeft de raad, zoals weergegeven in ro. 7.5. verklaard dat de raad de vragen van het hof sterk vanuit (het belang van) [minderjarige] heeft beantwoord. De raad vindt het voor de beantwoording van de vraag of er wel of geen omgang tussen de vader en [minderjarige] moet komen, niet van belang of de weigering van [minderjarige] om omgang met de vader te hebben vanuit [minderjarige] zelf komt of voortvloeit uit de (v)echtscheidingsproblematiek tussen partijen. Uit voornoemd rapport van de raad en het verhandelde ter zitting in hoger beroep volgt dat de raad de situatie van [minderjarige] op dit moment zodanig ernstig vindt dat zij, ter voorkoming van vergroting van de bestaande schade nu vooreerst gebaat is bij rust. De raad heeft om die reden onderzoeksvraag 1 van het hof niet beantwoord, nog los van het feit dat die vraag heel moeilijk te beantwoorden is.
7.6.6.
Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om in deze zaak een beslissing te kunnen nemen.
7.6.7.
Gelet op de bevindingen van de raad omtrent de huidige situatie van [minderjarige] waarbij het forceren van omgang [minderjarige] (nog verder) zou beschadigen en hetgeen [minderjarige] tijdens het kindgesprek naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat omgang met de vader op dit moment niet op een voor [minderjarige] onbelaste wijze kan plaatsvinden. Het hof kan onder de gegeven omstandigheden niet anders dan de beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtbank het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling met [minderjarige] heeft afgewezen, bekrachtigen. Er is sprake van ernstige bezwaren van [minderjarige] zelf tegen omgang met haar vader, terwijl de raad op basis van meerdere onderzoeken ook tot de vaststelling is gekomen dat omgang nu ernstig nadeel voor haar ontwikkeling zou opleveren. Dit betekent ook dat hof ten aanzien van het onder 7.6.4. beschreven dilemma onder de huidige omstandigheden het antwoord op de vraag waar de verstoting van [minderjarige] uit voort komt, onbeantwoord moet laten. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding opnieuw onderzoek door de raad te gelasten. De raad heeft onderkend dat er zorgen zijn en heeft deze in zijn overwegingen om geen nader onderzoek te verrichten meegenomen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 augustus 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.